Donderdag 24 Februari 1898. 5 centiemen per nummer. 33ste Jaar3239
Vrij onafhankelijk volksgezind orgaan van de Stad en 't Arrondissement van Aalst.
GODSDIENST, HUISGEZIN, EIGENDOM.
VADERLAND, TAAL, VRIJHEID.
Bevelbrief voor den Vasten
ANTONIUS STILLEMANS
Dit blad verschijnt den Woensdag en Zaterdag van iedere week, onder
dagteekening van den volgenden dag. De prijs ervan is tweemaal ter week
Yoor de Stad 3 frank; met de Post verzonden 6 frank 's jaars, fr. 3-25 voor zes
maanden; fr. 1-75 voor drij maanden, voorop te betalen. De inschrijving
eindigt met 31 December. De onkosten der kwitanties door de Post ont
vangen zijn ten laste van den schuldenaar.
Men schrijft in bij C. Van de Putte-Goossens, Korte Zoutstraat, N. 31,
en in alle Postkantoren des Land.
Guique suum.
Per drukregel, Gewone 15 centiemen Reklamen fr. 1,00Vonnissen Cf
3e bladzijde 50 centiemen. Dikwijls te herhalen bekendmakingen br;
accoord. Niet opgenomen handschriften worden niet teruggestuurd.
Heeren notarissen moeten hunne inzendingen doen, uiterlijk tegen den
dijnsdag en vrijdag in den voormiddag.
Voor de advertentiën uit vreemde landen zich te wenden ten Bnreele
van dit blad.
Aalst, 23 Februari 1898.
VAN HET JAAE O. H. J. C. 1898.
door de bermhertigheid Gods en de
genade van den H. Apostelijken Stoel,
Bisschop van Gent.
Aan de geestelijkheid en geloovigen van
Ons Bisdomzaligheid en zegen in Onzen
Heer Jezus-Chrisius.
«o»
Zeer Beminde Broeders,
Wij hebben in Onzen vastenbrief, van
verleden jaar over den Godsdienst ge
handeld. Dit jaar willen Wij u spreken
van het Geloof, den grondsteen van den
Godsdienst.
Het Geloof wordt hedendaags zoo woe
dend aangerand, het ongeloof bedreigt de
werkende klas voornamelijk met zulke
verwoestingen, dat Wij het aanzien als
Onzen herderlijken plicht u voor dit drin
gend gevaar te behoeden. Aan de Bis
schoppen is het pand des Geloofs toever
trouwd. Deposilum custodi, (1) schreef de
H. Paulus aan Timotheus, waak over het
u toevertrouwde pand. God beware Ons,
bij gebrek aan waakzaamheid, dat heilige
pand in Onze handen te laten te niet
brengen of beschadigen 1 Mogen Wij
integendeel, als Wij aan deu grooten
Herder, die er Ons mede gelast heeft,
rekenschap zullen geven, het Hem onge
hinderd terug behandigeu 1
Het Geloof is de aanneming der ons
veropenbaarde waarheid.
De rede leert ons reeds het bestaan
van God kennen, alsook de onsterfelijk
heid der ziel, de redeweteu hare bekrach
tiging, namelijk,het toekomende leven.
Dat er een God is, oorsprong en op
perste bestuurder vau het Heelal, dat de
menscb, meesterstuk van zijne Wijsheid,
Almacht en Liefde, Hem dienen moet
met de wet der natuur te onderhouden,
dat een ander leven ons afwacht, waar
het goede beloond en het kwade gestraft
zal worden, dit alles wordt ons door de
rede, bij eigene kracht, stellig bewezen.
En nochtans zouden die waarheden,
hoe onbetwistbaar ook, niet lang wachten
van verduisterd, gekrenkt en vervalscht
te worden, indien ze God door de Ver
openbaring niet had bevestigd en be
paald. Om er van overtuigd te zijn,
werpe men slechts eenen oogslag op de
geschiedenis dtr volkeren die door het
licht dor veropenbaring niet bestraald
zijn geweest.
Do Veropenbaring was dus aan het
menschdom zoo niet volstrekt, toch be
trekkelijk noodzakelijk.
Ten andere, God heeft, als Hij den
mensch geschapen heeft, hem iu zijne
natuurlijke geringheid niet gelaten. De
mensch was maar een schepsel God
heeft hem tot kind aangenomen. De
mensch kan op het bovennatuurlijk geluk
des Hemels, God alleen eigen, geene aan
spraak maken. In zijne oneindige Liefde
heeft God zich nogtans geweerdigd hem
er deelachtig aau to maken. Iiij heeft
ons tot pleegbroeders en modeërfgenarnen
aan zijnen eenigen Zoon gegeven. Hier
was do Veropenbaring volstrekt noodig
om ons die verheffing te doen kennen
alsook de voorwaarden, waaraan zij vast
is.
Eindelijk, aangezien de middelen met
het te bereiken doel hoeven overeenkom
stig te zijn, moet, roeds in dit leven, als
de kiem iu ons te vinden zyn van het
goddelijk geluk dat ons in de eeuwigheid
afwacht. Die kiem is de heiligmakeude
gratie, waarvan de hemelsche glorie de
onbesefbare gratie herschept de ziel en
schenkt haar als eene mededeeÜDg dei-
goddelijke natuur. Zij bestraalt het ver
stand met eene even bovennatuurlijke
kracht den wil versterkt en door de
tusscbenkomst der Veropenbaring wor
den aan het verstand de waarheden voor
gesteld welke het in dit licht aannemen
en benuttigen moet, om daarna den wil
te geleiden in de oefening van het boven
natuurlijk leven onzer ziel.
De Veropenbaring is dus noodzakelij
ker wyze begrepen in de bovennatuurlijke
orde onzer zaligheid eu slechts op voor
waarde van haren inhoud aan te nemen,
het is te zeggen, van het Geloof te heb
ben, kunnen wij zalig worden.
Maar welk is de inhoud der Veropen
baring en hoe is zij geschied
Wij hebben het reeds gezegd, Z. B. B.,
God heeft de ons door de natuurlijke
rede bekeüde waarheden bevestigd eu
bepaald. Hij heeft ons de schepping ver
openbaard, onze verheffing tot kinderen
Gods, onzen val door de erfzonde, onze
verlossing door de menschwording van
zijnen eenigen Zoon, de zending derH.
Kerk, de bijzonderheden der zedenwet
en de stipte voorgaarde onzer zaligheid,
de gratie aan het gebed beloofd en door
de Sacramenten uitgewerkt, ons juiste
lot iu de eeuwigheid. Ziedaar eene vlugge
schets van deu inhoud der Veropenba
ring. Eu wat hare geschiedenis betreft,
God heeft ons gesproken door den mond
der Profeten en do pen der HH. Schrij
vers, door den mond bovenal vanJesus-
Christus, wiens leering door de Apostelen
alom is verkondigd. Het woord Gods in te
vinden in de H. Schrift en in de Over
levering, wier beider bewariüg en uit
legging aan de 'onfaalbare Kerk is toever
trouwd. Gij ziet het, Z B. B., niets ont
breekt aan de Veropenbaring. God heeft
in alles voorzien en wij zullen u verder
de geloofsredenen toonen met welke Hij
ze gesteund heeft.
Hoe moeten wij God loven, Z. B. B.,
aldus aan zijn Schepsel te hebben gespro
ken en wat zijn wij gelukkig het Geloof
te bezitten Daaraan is het te danken
dat wij ons in de vereischte gesteltenis
bevinden en wij alle gemak hebben om
onze ziel zalig te maken.
Nu, is onze zielezaligheid niet de groot
ste, ja, gaan wij er wel in, de eenige zaak
des levens Wat haat het den mensch,
zegt de Zaligmaker in het Evangelie,
gansch de wereld te winnen, indien hij
zijne ziel komt te verliezen Quid prodest
homini, si mundum universum lucretur.
animce vero suce detrimentum patiatur (2)
De goederen der wereld zijn ijdel en ver
gankelijk. Ons verzadigen kunnen zij niet.
Daarbij worden zij door den tijd beperkt
en door de dood ontnomen. Al onze be
kommernissen en pogingen moeten dus
voor de zaligheid onzer ziel, voor het ver
zekeren van ons eeuwig geluk. Daartoe
stelt ous het Geloof in staat. Het toont
ous te zameu het doel en den weg. Daar
bij welke vrede, wat zoet betrouwen op
de toekomst stort het niet in onze ziel
Het lost ten volle die angstverwekkende
vragen op, welke den nadenkenden ongo-
loovigo noch dag nog nacht rust laten
Wie ben ik Van waar kom ik Waar ga
ik henen Hoe zal ik het levensdoel be
reiken Als oeuo fakkel verlicht het onze
stappen, als eene ster geleidt het ons op
onze reis. Volge wij steeds zijne klaarte,
nooit zullen ons die rust en peis ontgaan
die de zekerheid van wel uit te komen
medebrengt.
Hoe beklagensweerdig integendeel die
ongelukkigen welke geen geloof hebben I
Wij willen niemand vonnissen, en nooit
moet men van Gods Bermhertigheid wan
hopen maar daarom laten zij niet bui
ten den weg te zijn der zaligheid en bloot
gesteld te blijven aan bet eeuwig verderf,
Liet eenig echt ongeluk, omdat het alleen
onherstelbaar is. Ja, reeds in dit leven,
wat grievende onzekerheid 1 welke schrik
welke dwalingen welke vertwijfeling
Met recht kan de ongeloovige vergeleken
worden aan een verlaten bootje, dat door
de onstuimigo zee onder eenon sterren-
loozen Hemel, heen en weêr geslingerd,
en door den stroom medegesleept, onver
mijdelijk schipbreuk lijden zal.
Wat nu ran den troost gezegd, Z. B. B.
en van de sterkte ons door het Geloof in
de wisselvalligheden van het leven ge
schonken
Wij hebben wel te doen, wij hebben
schoon het lijden te vluchten en' liet ge
luk na te jagen de wetenschap mag zoo
veel zij kan en ongelooflijk het genot ver
menigvuldigen het leven zal toch altijd
het leven blijven, dat is eene beproeving
en een strijd. Wij tredeii het weenend
binnen snikkend verlaten wij heten
iDtusschen hoe menige zuchten en tranen 1
O gij die geen geloof hebt, zegt ons hoe
gij u troosten kunt Wie legt u het ake
lig raadsel uit van het lijden? en wie
helpt er u den last v«n dragen De
scherpste en pijnlijkste prikkel van het
lijden bestaat hierin, dat men alleen en
nutteloos lijdt. Welnu gij weent alleen en
niets wordt door uwe iranen bevrucht
Hoe zoudt gij niet wanhopig worden
Wij, integendeel, die zoo gelukkig ziju
het geloof te hebben, wij weten dat liet
lijden iu de schikkingen der goddelijke
Voorzienigheid tot ons eeuwig geluk
strekken moet, wij lijden noch alleen
noch vruchteloos God staat ons bij en
beurt ons op, met ons den oogst van ge
luk en glorie te'toonen welken wij in de
eeuwigheid maaien zullen, na hier op
aarde in de traneu gezaaid te hebben.
Eu, wat geluk brengt. ons het Geloof
niet bij met ons deugdzaam te maken
Wie zijuen plicht vervult en zich veredelt
door de deugd vindt hy in de goedkeu
ring vau zijn geweten geene diepe tn
allerzoetste voldoeningen Smaakt hij
dat verborgen manna niet door de H.
Schrift aan de overwinnaars beloofd,
vincenti dabo manna absconditum (3)
De ongelukkige integendeel, die door zijne
driften verslaafd eu onteerd wordt, is hij
niet op voorhand gestraft door de wroe
gingen van zijn goweten Nu, Z. B. B.,
de mensch vindt nergens eenen zedelij-
keu toom buiten het Geloof. Indien ik
niet overtuigd ben dat er een God is die
mij ziet en oordeelen zal, dat ik in een
beter leven mijne opofferingen zal benut
tigen en mijne lafheden uitboeten, waar
om zou ik mij inhouden en mij geweld
aandoen Rechtzinnig gesproken, kan
iemand betwisten dat de geloovige veel
beter gewapend is dan de ongeloovige
voor deu zedelijken strijd die ons leven
uitmaakt En bestatigen wij inderdaad
niet dagelijks dat, in gelijke omstandig
heden, de eerste schitterend zegepraalt
en de tweede erbarmelijk en schamelijk
overwonnen wordt
Eindelijk, Z. B B., wordt het Geloof
niet trouw opgevolgd door al de deugden
welke familie en maatschappij gelukkig
maken Is eene familie waar het Geloof
heerscht, niet, zooveel het mogelijk is,
een hemel op aarde zooals Wij het u ver
leden jaar ter deze gelegenheid toonden?
En wat de maatschappij betreft, heeft
eene vijandelijke pen niet onlangs ge
schreven dat, indien de leering van den
Catechismus overal aaugenomen werd, er
geene sociale questiezou zijn.
Integendeel, neemt het Geloof weg, en
gij neemt met eenen den teugel der drif
ten weg. Wij komen het daar zoo even te
zien. Eu, de driften eens vrij gelaten
zijnde, kan de familie anders dan een ge
durig schouwspel opleveren van alle bui
tensporigheid, oneerlijkheid en onder
gang Eu zal gansch de maatschappij
geen wijduitgestrekt strijdperk ziju, waar
sterkte zwakheid zal uitbuiten, in een
hevigen en woedenden kamp, eu zich aan
al de gewelddaden overlaten eener razen
de worsteling voor de goederen der aarde?
Ah I Z. B. B., God keero zulks van ons
af 1 Maar kwam die veronderstelling ver
wezenlijkt te worden, hoeveel tranen en
bloed zouden het Geloof welhaast wre
ken 1 en hoe zou het wijsgeworden mensch
dom het hijgend terug vragen
Dus, Z. B. B., zekerheid en gemak der
zaligheid, rust aangaande het geduchte
vraagstuk onzer bestemming, troost en
sterkte in de beproevingen des levens,
zedelijke weerdigheid eu geluk dat er uit
voortspruit voor de personen, de huisge
zinnen en de samenleving ziedaar, in het
kort, wat wij aan het Geloof verschuldigd
ziju De H. Schrift heeft dus gelijk te
zeggen dat het tot alles nuttig is eu zoo
wel de beloften heeft van het tegenwoor
dige als van het toekomende leven pietas
ad omnia utilis est, promissionem hubens
vita; quee nunc est et futures. (4)
Ook kunnen Wij niet nalaten, Z. B. B.,
Ons tot die goddeloozen te wenden, die,
niet tevreden met hun eigen ongeluk, de
anderen ongelukkig willen maken, eu zich
de wraakroepende zending hebben opge
legd het kristelijk geloof uit te roeien.
Weten zij wel welk verderfelijk werk zij
verrichten En schrikken zij niet voor de
afgrijselijke verantwoordelijkheid welke
zij op zich nemen Zij willen het mensch
dom ontvoogden, zeggen zij, en het een
tijdstip doen binnentreden van ongehoor-
den voorspoed, eu zij zijn de ergste be
werkers van zijnen oudergang Onder
voorwendsp.l van u eenen zekeren Hemel
op aarde te geven, in vervanging van den
iDgebeelden Hemel van hierboven, zou
den zij van het leven eene hel maken, in
afwachting van de eeuwige Hel 1 Welke
uitzinnigheid En komt hier een ander
woord te pas dan het gebed van den op
het Kruis stervenden Jesus Vaderver
geef het hun, want zij weten niet wat zij
doenPater, dimitte illis, non enim
sciunt quid faciunt. (5)
Eu men zegge niet dat het Geloof een
droom zij begoocheling zoet en dienstig
wel is waar roor den kranke, maar door
de rede van den sterke verwezen. Neen 1
het Geloof steunt op dubbele getuigenis
der natuur eD der geschiedenis.
Het steunt op de getuigenis der natuur
en der geschiedenis.
Het steunt op dè getuigenis der natuur.
Komen wij niet te zien dat het ons geluk
kiger en deugdzamer maakt Het is dus
op de waarheid gevestigd. Niets is tegen
strijdig in de natuur wijsheid, orde en
overeenstemming heerschen er overal.
Niet ééne algemeene en wettige strekking
kan haar doel missen. Welnu, het ware
tegenstrijdig dat onze ziel het Geloof
ougegrond zou wezen. Daarom zou de
edelste en de heilzaamste onzer neigingen
in den niet moeten vergaan. Wie kan dat
aannemen Legt uw oor op 's menschen
hert, Z. B. B., gij zult er de getuigenis
iu hooren weergalmen, zooals Tertullia-
nus zegt, dat de ziel natuurlijk kristen is.
Het Geloof steunt nog op de getuigenis
der geschiedenis.
God heeft zijne Veropenbaring met on
betwistbare bewijzen bekrachtigd. Door
de mirakelen en de voorzeggingen heeft
Hij er als zijnen stempel op gedrukt De
Godheid van 'Christus schijnt schitterend
uit voor alle oogen welke niet moedwillig
gesloten blijven. Zijne verrijzenis glanst
als de zon aan het gewelf der geschiedenis
en zal eeuwig het ongeloof trotseren. De
Kerk, op hare beurt, met den goddelijken
glans die ze omgeeft, met hare viervou
dige kroon dor eenheid, der katholiciteit,
der apostoliciteit en der met mirakelen
bevestigde heiligheid, de Kerk, die onop
houdend aangerand en onophoudend ze
gepralend alleen tusschon al de inrich
tingen der aarde staande blijft, in weerwil
van zoo menige oorzaak van zwakheid en
ondergang welke de mensch haar bij
brengt, de Kerk is de ontegensprekelijke
getuige der waarheid van ous Geloof.
Gansch het geloofsbewijs zou hier moeteu
aangehaald worden. De tijd laat het niet
toe slechts kunnen Wij u herinneren,
Z. B. B.. hoe de geschiedenis het woord
Gods staaft, op hetwelk, als op eene*on-
wrikbare rots ous Geloof berust. Ook
mocht Paulus met eene fiere stoutmoe
digheid uitroepen Ik weet op wien ik
reken ten laatste dage zal mijn betrou
wen niet worden te leur gesteld. Scio cui
credidi. (6)
Hoe komt het dan, Z. B. B., dat ous
Geloof, schoon het zoo nuttig en redelijk
zij, nogtans niet algemeen wordt aange
nomen Waaraan is het toe te wijten dat
het op zekere plaateen verflauwt en dreigt
uit te sterven t
Hier komen Wij aan het nuttigste deel
van Onzen herderlyken brief Z. B. B.,
eu Wij verzoeken u er uwe ernstige aan
dacht op te vestigen.
Het Geloof vindt onder de menschen
drie duchtige vijanden de onwetendheid,
de hooveerdigheid en de wulpschbeid.
Groot en dagelyks grooter is de onwe
tendheid, vooral iu do werkende klas. Te
huis worden de kinderen, op verre na,
zoo kristelijk niet meer opgebracht als
voorheen. Do tegenwoordige levenswijze
laat het niet meer toe zoo woelig is zij
en zoo uitgestort. Op school en in den
Catechismus leereu zij iets van den Gods
dienst maar hoe oppervlakkig is die
kennis, en hoe onbekwaam eenen duur-
zamen indruk te maken I Hoe zouden zij
dus het Geloof, dat hun om zoo te zeggen
vreemd is gebleven, aangekleefd zijn
Het onbekende maakt het onbeminde.
Ten andere hoe gemakkelijk bestrijdt de
goddeloosheid onze kristene leer niet, als
deze door de onwetendheid misvormd en
verminkt is, en wat sehoone kans voor
haar, niet het Geloof maar enkel deszelfs
vermomming aan te randen Quce igno
rantblasphemant. (7) Ja, ware het Ge
loof wel gekend, dan zou het gedurig
zegepralen 1 Het is zoo schoon, het beant
woordt zoo wel aan don eisch onzer ziel,
dat het, indien het verschijnt gelijk het
is. aanstonds algemeen bijgetreden wordt,
gelijk do zon slechts hoeft op te staan en
zich te toonen om de duisternis te ver
drijven en door gansch de natuur, om
hare heldere klaarte en heilzame warmte,
toegejuicht te worden.
De hooveerdigheid is de tweede vijand
van het Geloof. De hooveerdige wil zich
zeiven genoeg zijn. Hij denkt dat hij zich
onteeren zou indien hij het Geloof te rade
ging. Om iu dit leven zijuen weg te vin
den, zegt hij, en het toekomende, bij
aldien <er eeu bestaat, te bereiken, is
zijne rede hem een voldoende fakkel. Ge
lijk do hoogmoedige geest roept hij uit
Ik geef mij niet ten onderen Non Ser
vian (8) Hij aanziet zich als God, ver
mits hij niets buiten ziju bereik meent te
ziju. Het is, helaas 1 de deerlijke hersen
schim die onze eerste ouders reeds heeft
verleid Gij zult als Goden zijn, en de
kennis hebben soo van het goede als van
het kwade. Eritis sicut dii, scientes
bonum et malum. (9) Do hooveerdige ver
stoot dus het Geloof en, tot voorwendsel,
brengt hij de .mysteriën in en den zooge
zegden strijd tusscben het geloof en de
wetenschap.
De mysteriën 1 maar het is onmogelijk
geene mysteriën in de Veropenbaring te
vinden. Een veropenbaarde Godsdienst
heeft het recht, scbreef een vermaarde
vrijdenker, va» mysteriën te hébben. Al
leenlijk staat er hem te betvijzen dat hij
waarlijk veropenbaard is. De Veropen
baring spreekt immers van God en al wat
oneindig is, van hetgene dus ous beperkt
en eng verstand niet omvatten kan. Of
zou het groote in het kleine kuunen, en
het oneindige in het eindige Ongeloovi-
gen, gij roemt op uwe wijsheid, en even
min wijs zijt gij als het "kind dat in oen
klein putje, door zijne handjes uitge
haald, do gansche zee wilde overgieten I
Het Geloof waro ook zoo verdienstelijk
niet, indien het alleen waarheden aan
nam welke door de rede voorloópig ge
kend en verklaard zijn. Het Geloof is de
hulde door ons verstand aan de Oneindige
Wijsheid en Waarachtigheid van God
aangeboden. Op zijn woord gelooven wij
hetgeen wij, door ons eigen, noch ont
dekken noch verstaan kunnen. Daarom is
het Geloof verdienstelijk, en zooveel te
verdienstelijker als het moeilijker is. Zoo
heeft het God met recht gewild. Hij
moest de hulde vau gansch deu mensch
vereischen, zoowel van ziju verstand door
het Geloof, als van ziju hert en zijne zin
nen door do zuiverheid. Nu gelijk die
tweede hulde, zoo moest ook de eerste
moeite kosten. Daarom is or in do ver
openbaarde waarheden eene duistere
zijde, aan dewelke twijfel eu ougeloof zich
hechten kuunen. Het is, gelijk de kolom
der woestijn, klaar langs eenen kant, en
donker langs den anderen er is klaarte
genoeg om de rede gerust te stellen en tot
het Geloof te brengen, jnaar ook genoeg
duisternis om aan de hooveerdigheid too
te laten zich zeiven te bedriegen, en aan
de rede gelegenheid te goveu allen weder-
spanuigheidslust te slachtofferen. O wou-
derbare schikking der Wijsheid Gods 1
niet alleen zal de rede, uit hoofde der
mysteriën, niet weigeren te gelooven
maar zij zal zooveel te meer gelooven dat
zij de mysteriën als do schaduwo moet
aanzien dewelke het licht doet uitkomon.
O diepte van rijkdom der Wijsheid en
hetmis Gods O altitudo divitiarum sa-
pientice et scienlice Dei (10)
Blyft nog over de zoogezegde strijd tus
scben Geloof eu Wetenschap. Maar dit
strijd, waar is hij te vinden Men halt