JAN CLERCKER of de Laatste Binders van Vlaanderen 10 doof SSS.VA1N VAM DER GUCHT en LODEWIJK VAN LAEKSN 113 Nauwelijks was uw vader buiten gevaar of er kwamen twee beestenkooplieden, die, op weg naar huis, de brand in de verte hadden bemerkt. Het waren twee Aalstenaars, Van Branteghem en Boon. Is er niemand meer in huis vroeg de oude Schepers aan uw vader. Ja, antwoordde deze, men heeft de gendarm dicht bij de haard langs een klein vensterke dat op de straat uitkomt, door schoten; misschien is hij nog niet dood. De twee kooplieden sprongen binnen en hadden nog de tijd om de gendarm naar buiten te bren gen, doch deze was reeds een lijk. Men redde verder enige kleding stukken, kleinoden en geld. Het overige werd door de vlammen verslonden. Daar ik gewoonlijk niet vroeg ga slapen en als champetter op de parochie gedurig een wakend ook 'in het ronde richt vooraleer mij ter rust te begeven, bespeurde ik de brand en ging ik dadelijk de koster verwittigen. Vandaar liep ik langs deze kant, niet twij felend of het was uw woning welke een prooi der vlammen geworden was. Toen ik daar kwam was het dak reeds ingestort en alle hoop verdwenen om nog iets te kunnen redden. Uw vader en de beide kooplieden waren daar niet meer aanwezig. Ook de oude Schepers had reeds zijn matten opgerold en, geladen met zijn vracht, alsof er niets gebeurd was, zijn weg Gentwaarts vervolgd. Gelukkig dat uw zuster die avond veel langer dan naar ge woonte bij de vreemde dokter had vertoefd, anders ware het schaap getuige geweest van wat er ge beurde en was zij misschien van schrik bezweken. Van Branteghem en Boon brachten uw vader, op zijn verzoek, naar het Valkensteen en onderweg ontmoetten zij Roos je met haar twee geleiders. Men gaf het lieve kind, dat erg was ver schoten, met veel behoedzaamheid het ongeluk te kennen dat het huisgezin was overkomen en men bracht haar vervolgens terug naar het kasteel, vader en dochter on der de bescherming latende van de goede dokter Du Bien. Ik ging hem deze morgen zeer vroeg bezoeken. Uw vader had een onrustige nacht doorgebracht maar bevond zich buiten gevaar en Roosje was nog niet ontwaakt. De man vroeg mij of ik op u wilde wachten bij het afgebrand huis. Dit kon ik hem niet weigeren en gij weet op welke eervolle wijze 'ik dit heb volbracht. Toen Dreas ophield met spreken bleef Jan Clercker sprakeloos ver der stappen, alsof hij nog luisterde naar hetgeen de champetter hem reeds had verteld. Eindelijk onder brak hij zijn mijmering. Mijne heren, zei hij, hetgeen gebeurd is, is mjni schuld. Ik kon wel denken dat de binders zich op mij of op mijn huisgezin zou den hebben gewroken. Ik mocht immers onze woonst niet verlaten hebben, of, hetgeen nog beter was, ik had met mijn vader en mijn zuster de stad moeten gaan bewonen. Dat ik dit niet gedaan heb, spijt m-ij uit de grond van mijn hart en zal ik het mij zeiven eeuwig verwijten. Hetgeen gij tegen de bin ders op het Valkensteen hebt mis dreven, sprak de heer Stiermarck, was uw plicht, maar het schijnt dat deze schurken het zeer kwalijk hebben genomen. Ja, ik geloof dat indien gij gisteren thuis geweest waart, men niet zou nagelaten hebben van te doen wat men nu gedaan heeft en misschien nog meer. Is dit ook uw gedacht niet, mijnheer Leefmans Jazeker, antwoordde Victor, want, wees verzekerd dat de bin ders niet gemakkelijk vergeten, niettegenstaande de meier van Melle het tegendeel beweert. Die beambte spreekt wat vroegtijdig, hernam Stiermarck, hij is nog niet volleerd. Ongelukkiglijk neen, zei Jan; God geve dat deze booswichten hem vergeten. En gij ook, Victor, gij hebt hen te Lede, ten huize van de heer Geestheuvel, veel spel geleverd; wees maar voorzichtig. Laat ze maar komen; liever vandaag dan morgen; ik heb geen huisgezin, ik vrees hen dus niet. Maar, mijne heren, viel de champetter hen in de rede, gij kunt toch wel denken dat het on mogelijk is dat de binders zich op eenieder wreken die hen vervolgt. Dat getal is immers te groot, in dien dit waar moest zijn, zou ik reeds lang opgehouden hebben te leven. Ziet eens wat ik al gedaan heb om hun uitroeing te verhaas ten. Ja, ik heb de gendarmen op geleid naar Meire toen men aldaar, de nacht te voren, pachter Ver- gammen had uitgeplunderd. Maar, geloof mij, bij mijn trouw, zij zou den wel tweemaal nadenken voor aleer de weg af te snijden aan een oud soldaat, zoals 'ik, die onder Maria Theresia 'heeft ge diend. In andere omstandigheden zou men misschien gelachen hebben om het gezwets van de champet ter. Maar de gemoederen waren daartoe niet gesteld. Ook was het gedurig hetzelfde dat hij bijbracht om zich, indien het mogelijk ware geweest, door eenieder voor een gevreesde kerel te doen aanzien. Want Dreas was, alhoewel hij ook enige goede eigenschappen bezat, niet ontbloot van eigenliefde. Jan Clercker gewaardigde zich dan ook niet op deze rede te ant woorden; hij had dit maar al te dikwijls gehoord. Hij schokschou derde met spijt, terwijl zijn twee gezellen die kwalijk geplaatste grootspraak ook onaangemerkt lieten. Men stapte inmiddels voort in de richting van het Valkensteen, waarvan men zich nog slechts een half kwartier bevond. Indien men zich niet te midden van hoge bo men had bevonden, zou men reeds de torentjes hebben gezien, maar de weg die zij volgden liep door het bos en kwam uit aan de dreef van het kasteel. Eensklaps bleef Jan staan en luisterde. Zijn gezellen, niet we tende wat er gaande was, hielden insgelijks stil. Men bleef luisteren en inderdaad, weldra hoorden allen hetzelfde gerucht dat allengs scheen te naderen. Het is de bel van een be rechting, sprak Dreas, men moet geen grote slimmerik zijn om dit te horen. Indien de klank zich verwij derde in plaats van te naderen, zei Jan, zou ik het kunnen begrij pen, want langs die kant staan veel huizen, maar langs hier zijn er geen twee die nog op Oorde- gem staan. En het Valkensteen dan zei do champetter. Daar 'is toch niemand ziek, nietwaar vroeg Jan, met een zekere onrust aan zijn oude vader denkend. - Neen, gans het huisgezin, alsook uw vader en zuster, waren voor drie uren fris en gezond, maar het zou een der meiden of knechten kunnen zijn. Ziet, mijne heren, zei Jan, ik ben niet gerust; in de omstan digheden waarin vader heeft ver keerd, 'is men geweldig ontroerd; een schielijk toeval ontstaat vlug, bijzonder bij oude en zwakke men sen. En de jongeling, wiens hoofd vervuld was met allerhande onheil spellende gedachten, verhaastte zijn schreden. Ondertussen nader de insgelijks de berechting en toen zij 'in de dreef kwamen, was zij hen reeds vooruitgegaan in de richting van het kasteel. Niettegen staande men zich op ruim honderd schreden afstand bevond en de personen die er deel van uitmaak ten de rug gekeerd hadden, kon Jan hen beseheidelijk herkennen. Hij zag twee knechten van de heer Du Bien met brandende lantaarns, de koster, die belde, dan de pries ter, die het Allerheiligste droeg en kort daarachter de dokter zelf. Het viertal bleef uit eerbiedigheid staan en ontblootte zich het hoofd; dan volgden zij gezamenlijk de berechting. Aan de poort van het Valkensteen keerde de priester zich om; al de aanwezigen vielen op de knieen en de eerwaarde gaf de zegen met het goddelijk sakra- ment, waarna hij zich naar binnen begaf. Jan liep naar de heer Du Bien en tikte hem op de schouder. Deze keek om en verschoot toen hij de jongeling zag. Ach, vriend Jan, sprak hij op medelijdende toon, zijt ge daar en in welke omstandigheden. En hij vatte hem bij de hand en keek hem zo bedroefd en me delijdend aan, dat Jan van te voren een ongeluk vreesde. Ach, mijnheer Du Bien, riep hij uit, bedrieg mij niet; het gaat met mijn vader niet goed en het is voorzeker wel voor hem dat de be rechting is gekomen. Troost u, antwoordde de dokter, alle hoop is nog niet ver loren; misschien zal hij nog gene zen. En die vermaledijde cham petter die mij zei dat vader zich gezond ten uwe huize bevond. En Jan toonde zijn gebalde vuist aan Dreas die op weinige afstand was blijven staan. De champetter, hervatte de heer Du Bien, kon niet anders zeggen, mijn vriend. Uw vader was voor weinige uren nog betrekkelijk goed, toen hij getroffen is door een schielijke geraaktheid. Door spoedige hulp is hij reeds wat be ter en buiten mijn verwachting tot spraak gekomen. Maar daar wij een nieuwe aanval vreesden en hij bijgevolg in gevaar is van sterven, vond ik het geraden de goede man zonder vertoeven van zijn heilige rechten te laten voorzien en ik zelf ben met twee van mijn knech ten om de pastoor gelopen. Ik dank u hartelijk om uw goedheid, mijne heren, nooit zal ik vergeten welke deelneming gij neemt in ons ongeluk. Maar om de liefde Gods, leid mij spoedig bij mijn vader. Heb geduld, jongeling; de priester is nu bij hem. Daar bin nendringen ware een heiligschen- nende daad. Kom in mijn huis en neem ondertussen een hartverster kende drank. Vergeef mij, mijnheer, ik ben hier niet alleen, antwoordde Jan en hij wees naar Victor en John; hij zag ook om naar Dreas, maar deze, die had schijnen te bemerken dat de jonge Clercker op hem niet goed gezind was, had zich behoedzaam uit de voeten gemaakt. Wie zijn deze beide heren vroeg de dokter met verwondering. De persoon met het rode lintje van het erelegioen in het knopsgat is Victor Leefmans, mijn oude vriend en kundig schutter, waarvan ik u zo menigmaal al heb verteld en die ik reeds lang dood waande. De andere is de heer John Stiermarck, vermaarde En gelse speurder, die door de eerste consul naar dit land gezonden is om de binders uit te roeien. De geneesheer, die veel hield van zonderlinge mensen, maakte aanstonds van de omstandigheid gebruik om de twee personen in zijn huis te ontvangen, wier kunde hij bij voorbaat bewonderde. Uw vrienden zijn de mijne riep hij uit. Komt, heren, komt in mijn woning, ik wil niet gedogen dat gij langer zult blijven staan. En hij liep tot de beide nieuw gekomenen en dwong hen binnen te treden. Jan volgde zijn vrienden en de goede dokter bracht de ge zellen met veel beleefdheid in de eetzaal. Midderwijl was het goddelijk Mysterie in de kamer van de zieke voltrokken. De oude man had een rechtzinnige biecht gesproken en hij had het heilig sakrament ont vangen. De zieke genoot het groot ste geluk dat een sterveling ge- nieteji kan. Hij lag nog op zijn bed, maar hij voelde noch ziekte noch pijnen meer. Het inwendig genoegen had hem alles doen ver- aeten. Hoe flauw ook, bood hij zijn, handen aan toen de priester hem de heilige olie gaf. Hij voelde inwendig geluk, hetwelk de met God verzoende zielen op hun sterf bed smaken en stortte 'in zijn hart een dankbaar gebed. Als de pries ter vertrokken was, bleef de oude Clercker nog ruim een half uur mijmerend liggen. Het bedroefde Roosje en Florida zetten zich aan zijn bedsponde neder, toen de heer Du Bien, daar Jan gedurig aandrong om bij zijn vader toege laten te worden, eens kwam zien hoe de zieke het stelde. De twee meisjes wisten niets van de komst van Jan en, wijl men dacht dat de zieke sliep, be gon de dokter hen in stilte van alles op de hoogte te stellen. Maar de oude was niet ingeslapen en sluimerde slechts. Nauwelijks had hij de naam van zijn zoon horen uitspreken of hij opende de ogen. Laat Jan bij mij komen, zei hij, ik wil hem spreken vooraleer ik sterf. Ach, vader, weende Roosje, gij zult nog niet sterven. De zieke deed een afkeurende beweging, alsof deze opmerking hem verdriet deed. Laat Jan bij mij komen, her haalde hij verdrietig. De dokter naderde het bed en voelde hem de pols. Voorzeker, sprak hij bij zich zeiven, de pols slaat reeds de do denmars. De zieke heeft geen half uur meer te leven. En met luide stem voegde hij er bij Goede man, ik zal uw zoon gaan roepen, straks is hij hier. De gedienstige heer spoedde zich naar beneden in de eetzaal, waar de gezellen nog altijd in af wachting bleven. Hij naderde Jan, greep hem bij de hand en zei - Kom, goede jongen, bij uw vader; zijn uren zijn geteld en hij zou u nog eens willen zien vooral eer de groie reis naar de eeuwig heid te ondernemen. Wees kalm en gedenk dat gij u als een moe dige. zoon moet gedragen. Jan stond recht en volgde de dokter. De zieke lag te bed in de voor kamer, vanwaar zijn zoon en de jonge Florida op de binders had den geschoten. Toen hij Jan ge zien had poogde hij te glimlachen en reikte hem de -hand. Deze wierp zich op de knieen en greep de hand van zijn vader, welke hij met tranen besproeide. Vaderriep hij uit, lieve va der Ach, had ik gisteren thuis ge bleven, wat onheil zou ik voorko men hebben De zieke bleef zijn zoon met een zeker gevoel van voldoening aan kijken. Jan, antwoordde hij, wees niet bedroefd en denk niet dat gij de schuld zijt van hetgeen er is gebeurd, want indien gij thuis ge bleven waart bij mij, zonder twijfel hadt gij het lot van de gendarm gedeeld. De jongeling wilde hem niet tegenspreken, al dacht hij er wel anders over, want hij zag dat zijn vader moeite had om te spreken en zijn aangezicht besneden was met de dood. Jan, vervolgde de zieke, geld is er niet verloren; hetgeen in huis was is gered en het overige ligt omtrent de haard in mijn ka mer in de grond onder een blau we steen. Hij wilde nog verder spreken, maar hij was gedwongen een wei nig te wachten, daar hij nog slechts moeilijk ademen kon. Kom, zei hij, terwijl het kille Nadruk verboden zweet hem begon uit te breken, kom en roep ook uw zuster; ik zal u beiden zegenen. Roosje naderde het bed en zette zich aan de zijde van haar broer. De oude man spande al zijn krach ten in om de hand op te lichten en hij zegende zijn beide kinderen. Weest gelukkig, zei hij, leeft altijd rechtvaardig in de vrees des heren en bidt voor mij, uw vader, ik zal... hierbo...ven met uw moe der... ook voor u trachten te... te bid...den... Hier liet hij zich door vermoeid heid achterover op het hoofdkus sen glijden. Wijl de tranen van Jan en zijn zuster overvloedig stroomden, na derde eensklaps de jonge Florida. Mijnheer Clercker, zei zij, zoudt gij dan willen sterven zon der uw nicht Florida to zegenen, die u steeds geeerbiedigd heeft Ook ik ben enigszins de schuld dat uw huis afgebrand is, de gen darm gedood en gij ziek geworden zijt. Zegen mij dan en zeg mij dat gij op mij niet verstoord zijt, want had Jan van uit onze woonst op de binders niet geschoten, nooit zou den zij zich op u allen gewroken hebben: Nogmaals opende de lijder zijn ogen en trachtte de arm op te heffen, doch daar Florida zag dat hij dit slechts met moeite doen kon, nam zij de hand van de ster vende en plaatste ze eerbiedig op h»ar hoofd. - Eaele jonkvrouw, sprak de oude, wees gelukkig... gij... gij zijt onschuldig. Na deze woorden viel hij terug op het hoofdkussen; de spraak begaf hem schielijk en de dood strijd begon. De aanwezigen vielen op de knieen en lazen de gebeden der stervenden. Enige minuten la ter had de oude Christiaan Cler cker opgehouden te leven. Jan had overvloedige tranen ge stort bij het sterfbed van zijn va der, maar eens dat de onverbid delijke dood de ogen van de oude grijsaard had gesloten, kwam er een ganse ommekeer in het ge moed van de jongeling. Hij veeg de de tranen van zijn bleke wan gen, stond recht en vatte de over ledene bij de hand en bleef hem enige ogenblikken sprakeloos aan schouwen. Rust in vrede, sprak hij ein delijk. Gij, mijn vader, die ik altijd zo teerhartig bemind heb, gij, die nooit aan iemand kwaad gedaan hebt, zult genade vinden bij hem, die de vreedzamen beloont. Uw levensloop is ten einde en gij treedt als deugdzaam man en goede vader de eeuwigheid in. Maar ik, uw zoon, die nog de volle krachten des levens bezit, zal uw dood niet ongewroken laten. Het is mijn plicht jegens u, die door de gevolgen der aandoening welke de binders u aangedaan hebben, het leven verliest, alsook jegens mijn landgenoten, die zij dageiijks om hun zuurgewonnen kroonstuk ken als wilde dieren vermoorden. Ja, vader, ik zweer u, indien gij van uit de hemel mij nog kunt aanhoren, gij zult gewroken wor den. En als uw zoori, na zijn dood, tot u zal naderen, zal hij onbe schroomd mogen zeggen vader, hier ben ik, die de krachten die God mij zo ruimschoots geschon ken had, gebruikt heb om uw bit tere dood te wreken en mijn land van dieven en moordenaars te ver lossen. Hij zweeg en voelde zich licht de hand drukken door iemand die naast hem stond. Bravo, Jan, fluisterde men hem in het oor; gij zijt een zo goede zoon als moedige jongen. vervolgt

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Gazet van Aalst | 1968 | | pagina 10