JAN CLERCKER
of de Laatste Binders van Vlaanderen
door Daphne du Maurier 2
LADY DONA
In het voorjaar plukken de kin
deren van de boer sleutelbloemen
en sneeuwklokjes aan de oevers
van de rivier en met -hun bemod-
derde schoenen vertrapten zij de
afgevallen bladeren van een ver
gane zomer en de rivier zelf, ge
zwollen door de regens van de
lange winter, ziet er grijs en troos
teloos uit.
Nog steeds groeien de bomen
dicht opeen en donker aan de
oever van de rivier en het mos is
sappig en groen op de kleine aan
legplaats, waar Dona haar vuurtje
ontstak en over de oplaaiende
vlammen haar minnaar toelachte,
maar vandaag ligt er in de baai
geen schip gemeerd welks masten
naar de hemel wijzen. Er klinkt
geen geratel van ankerkettingen,
geen rijke tabaksgeur hangt er in
de lucht, geen echo van stemmen
die een vreemde taal spreken
klinkt over het water.
De eenzame zeilliefhebber die
zijn jacht heeft achtergelaten op
de open rede van Heiford en de
rivier opvaart in zijn jol op een
zomeravond, als de nachtuilen
krijsen, aarzelt even als hij de
monding van de rivier bereikt,
want die plaats is zelfs nu nog
omgeven door iets geheimzinnigs,
iets betoverends. Aangezien hij
een vreemdeling is kijkt hij eens
over zijn schouder naar het veilige
jacht op de rede en naar de brede
rivier en hij houdt even stil en rust
op zijn riemen, terwijl hij zich
eensklaps bewust wordt van de
diepe stilte van de rivier, van het
smalle, bochtige kanaal en hij voelt
zonder enige hem bekende reden,
dat hij een overtreding heeft be
gaan en inbreuk heeft gemaakt
op de tijd. Hij waagt zich een
eindje langs de linkeroever van de
rivier en het geluid van zijn roei
riemen klinkt hem ongewoon luid
in de oren en wordt door de bo
men op de andere oever weer
kaatst en als hij nog iets verder
de rivier oproeit, wordt de rivier
smaller en de bomen groeien nog
dichter langs de waterkant en 'hij
voelt dat een eigenaardige, fasci
nerende, zonderlinge opwinding
zich van hem meester maakt,
waarvan hij de oorsprong niet be
grijpt.
Hij is alleen en toch... kan dat
een gefluister zijn, daar tussen
de bomen, dicht bij de oever en
staat daar een gestalte in het
maanlicht, dat op zijn hoge laar
zen schijnt en op het korte zwaard
in zijn hand, en is dat een vrouw,
daar naast hem, met een mantel
om haar schouders, haar donkere
krullen met een lint samengebon
den achter haar oren
Hij vergist zich natuurlijk, want
het zijn alleen maar de schaduwen
van de bomen en het gefluister
dat hij meende te horen is niets
anders dan het ruisen van de wind
door de bomen, maar toch is hij
even ontsteld en een beetje bang
en bij voelt dat hij niet verder
gaan moet... dat de weg versperd
is en dat hij moet terugkeren. En
dus keert hij om en roeit weer
terug naar de rede en naarmate
hij zich van die plaats verwijdert,
schijnt het gefluister luider en
dringender te worden, hij meeni
voetstappen te horen, een kreet,
een flauw gefluit, een eigenaardig
zacht gezang.
Hij spant zijn ogen in en de
dichte schaduwen voor hem doe
men in de duisternis op en nemen
de vorm aan van een schip, een
schip vol gratie en schoonheid,
geboren in een andere tijd, een
beschilderd spookschip, en nu be
gint zijn hart sneller te kloppen en
hij trekt steviger aan de riemen
en de kleine boot schiet vlug over
het donkere water... weg van die
betovering, want hetgeen hij ge
zien heeft is niet van deze wereld
en wat hij gehoord heeft gaat bo
ven zijn begrip.
Zo bereikt hij weer de veiligheid
van zijn eigen schip en als hij voor
de laatste maal nog eens omkijkt
naar de rivier, ziet hij de volle
maan, blank als zilver, oprijzen
boven de hoge bomen van het
woud in al haar zomerse schoon
heid en haar stralen overgieten de
rivier met een zilveren schijnsel
en die rivier ligt daar, bekoorlijk
als in een sprookje.
Een nachtuil krijst ergens in de
heuvels, een vis springt boven het
water uit met een plompend ge
luid en langzaam draait het schip
mee met de opkomende vloed en
de rivier 'is voor zijn oog verbor
gen.
De man gaat naar beneden, naar
zijn gezellige hut, en nadat hij
gedurende geruime tijd tussen zijn
boeken en paperassen heeft ge
zocht vindt hij eindelijk wat hij
zocht. Het is een kaart van Corn
wall, slecht getekend en onnauw
keurig, die hij ergens aan een boe
kenstalletje heeft gekocht. Het
perkament is vergeeld, de spelling
behoort tot een andere eeuw. Hei-
ford Rivier is duidelijk te zien en
ook de gehuchten Constantine en
Gweek. Maar de man kijkt naar
een smalle inham, die zich aftakt
van de rivier zelf en die in weste
lijke richting loopt, naar een vallei.
Iemand heeft er met inkt de naam
bij geschreven... Frenchman's
Creek... maar die naam is nu
verbleekt. De man peinst even
over die naam, haalt dan zijn
schouders op en rolt de kaart
weer op. Daarna gaat hij slapen.
Het is stil op de rede. Er staat
geen wind en ook de nachtvogels
zwijgen. De man droomt... en bij
het wisselen van het tij draait het
schip weer langzaam om zijn an
kerketting en de maan schijnt op
de rivier, zacht gefluister dringt
tot hem door en het verleden wordt
het heden.
Een vergeten eeuw komt te
voorschijn uit stof en spinneweb-
ben en hij leeft in een andere tijd.
Hij hoort het geluid van hoefslagen
in de oprijlaan naar Navron Huis,
hij ziet de grote deur openzwaaien
en het bleke ontstelde gezicht van
de huisbediende, die naar de in
zijn mantel gehulde ruiter kijkt.
Hij ziet Dona boven aan de trap
staan, gekleed in haar ouderwetse
japon, met een sjaal om het hoofd
terwijl daar beneden op de stille
rivier een man heen en weer loopt
op het dek van zijn schip, met zijn
handen op zijn rug en een geheim
zinnig glimlachje op zijn lippen.
De keuken van de boerderij is
weer een eetzaal en er sluipt 'ie
mand de trap op en een zwaar
schild valt van de muur van de
galerij boven op die sluipende ge
stalte en twee kleine King Charles
spaniels, geparfumeerd en gekruld
snellen blaffend en jankend naar
het lichaam dat daar op de grond
ligt. Op de avond van Sint Jan
brandt er een vuur op een verlaten
aanlegplaats en een man en een
vrouw kijken elkaar aan en glim
lachen en kennen hun geheim en
met het aanbreken van de dag
zeilt met de vloed een schip uit en
de zon schijnt vanuit een helder
blauwe hemel en de zeemeeuwen
krijsen.
Nadruk verboden vervolgt
door
SfLVAIN VAN OER GUCHT
en
LODEWUK VAN LAEKEN
116
Gij hebt verstandig gehan
deld, sprak James, want zo haast
de oude grolpot u daarvan zou
hebben horen spreken, had 'hij
ongetwijfeld gezegd dat het niet
bestond aan twee jongelingen van
slechts 21 jaar zich alleen buiten
het land te begeven, waarna hij
zichzelf zou aangeboden hebben
om uw plaats in te nemen alsof
gij niet bekwaam genoeg zijt voor
zulke dingen.
Maar, 'lieve vriend, vervolgde
James, gij, die reeds zo lang veel
voor mij gedaan hebt, zoudt gij
u niet vooraf naar Oostende willen
begeven om bijtijds de overtocht
met het schip te kunnen betalen
en ons in afwachting een goed lo
gement te bezorgen. In die tussen
tijd zal ik mijn droefheid beproe
ven te matigen.
Gelijk gij wilt, ik ben vol
komen te uwe dienst.
Dat antwoord had ik van u
verwacht. Vertrek dan zo spoedig
mogelijk en, als gij daar aangeko
men zijt, laat mij dan onmiddellijk
weten waar gij uw intrek genomen
hebt en de dag dat wij naar Lon
den kunnen varen.
Ik zal dit volgens uw verlan
gen trachten te volbrengen, maar
vooraleer wij van elkander schei
den, dien ik u een heilzame raad
te geven. Wanneer gij u derwaarts
begeeft,'moet gij u zeer burgerlijk
kleden. Wees voorzichtig van u 'in
een logisthuis of hotel aan te bie
den, uitgedost als een baron, want
de waarden zijn aan die kanten
meestal stropers die de rijke rei
zigers uitpluimen en tiendubbel
doen betalen. Ook is men gewoon
de brieven die aldaar door vreem
delingen naar het buitenland wor
den gezonden, in de postbureien
te openen vooraleer die aan hun
bestemming te brengen, om te
zien of zij aan geen kwaadaardige
vluchtelingen behoren. Bijgevolg,
als ik u schrijven zal, zal mijn
brief niets behelzen dan de naam
van ons logement en de dag der
afvaart naar Engeland.
Goed verstaan, beste vriend.
Ach, 'ik weet bijna niet hoe uwe
dienst te vergelden.
Dit is niet de moeite waard,
antwoordde de bedrieger, de men
sen zijn immers op de aarde ge
steld om elkander te helpen.
's Anderendaags vertrok Jaco
bus Vosselaer volgens afspraak
naar Oostende. Daar aangekomen
begaf hij zich ogenblikkelijk naar
de haven en hij vond er weldra
een schip dat drie dagen daarna
naar Londen vertrok. Hij deed
zich als passagier inschrijven on
der de naam van James Smids en
betaalde de overtocht tamelijk
duur. Hij nam vervolgens zijn in
trek in een treffelijk hotel, deed
zich rijkelijk bedienen als een
prins en, daar het ondertussen
reeds laat was geworden, begaf
hij zich ter ruste.
Bij het krieken van de daarop
volgende morgen ging hij op wan
del. Hij had nog nooit de zee ge
zien, maar kende toch, van horen
zeggen, haar aard. Hij bezocht
het strand en nam zelfs een bad
'in het brakke water. Destijds,
toen de haven van Oostende zo
druk niet werd bezocht, was de
omtrek stil en eenzaam. Jacobus
nam dit alles waar en het moest
wel zijn dat hij een plan in zijn
hoofd had dat hem zeer uitvoer
baar scheen, want hij kwam van
zijn uitstapje terug met de glim
lach van zelfvoldoening op de lip
pen.
Onderweg bemerkte hij een her
berg genaamd Het Gulden Zweerd
waar men logies verschafte. Die
plaats vond hij goed om als zijn
verblijf aan James te meiden. De
herberg was een weinig buiten de
stad gelegen, werd niet zeer veel
bezocht en was tamelijk ver van
het strand verwijderd. Hij ging
dus naar binnen, vroeg een fles
wijn en terwijl hij die ledigde be
loerde hij alles, inmiddels met de
baas een redekaveling houdende
over allerhande zaken. Na zijn
drank te hebben betaald begaf
hij zich naar het hotel, nam het
avondmaal alleen op zijn kamer,
vroeg pen en inkt en schreef aan
James de volgende brief «Het
schip vertrekt binnen twee dagen.
Logement Het Gulden Zweerd.»
Hij deed vervolgens zijn reis
koffer en toebehoorten naar het
schip brengen en zei dat hij de
volgende dag aan boord zou zijn.
Die nacht sliep Jacobus niet zo
rustig als naar gewoonte. De kwa
de voornemens die hij had ge
maakt speelden in zijn hoofd.
Evenwel hield hij zich 's morgens
zo kalm dat het niet mogelijk was
iets buitengewoons aan zijn we-
zentrekken te bespeuren. In de
namiddag begaf hij zich naar de
door hem aan James Smids aan
geduide herberg.
Hij vroeg aldaar een fles bier,
betaalde van te voren en zette
zich aan het venster. Allerhande
personen gingen in en uit het huis,
bijzonderlijk matrozen, zodat men
zeer weinig acht op hem gaf.
Hij was daar reeds meer dan
een uur gezeten en volgens zijn
berekening moest James reeds
aangekomen zijn, zodat hij begon
achterdochtig te worden en zich
afvroeg of een onvoorzien voorval
de jongeling soms nog belet zou
hebben zich naar Oostende te be
geven. Het zou toch spijtig zijn
geweest voor Jacobus. Alles was
zo goed beraamd.
Dit waren de gedachten van de
valsaard, die reeds vreesde teleur
gesteld te zullen worden en uit
ongerustheid kon hij zich niet be
dwingen op de stoel waarop hij
was gezeten, ongeduldige bewe
gingen te maken. Eensklaps, naar
de straat kijkend, gloeiden zijn
ogen, als die van een tijger, die
in de nabijheid een prooi riekt,
doch tevens plooide zich zijn mond
tot een spotachtige glimlach.
Hij had zijn lang verwachte
slachtoffer zien verschijnen; nu
kon deze hem niet meer ontgaan...
Zo dacht de schelm toen hij aan
de hoek der straat James Smids
zag verschijnen. Een man uit de
volksklas vergezelde hem en had
de weg aangewezen naar de her
berg Het Gulden Zweerd. De goe
de jongen bleef nu juist staan om
de man enig geld voor zijn moeite
te geven, toen Jacobus in allerijl
de herberg verliet en hem met
open armen kwam tegemoet ge
lopen.
Welkom, sir James, riep hij
uit, zeg mij toch spoedig hoe de
reis is vergaan.
Zeer wel, antwoordde deze,
de hand drukkend van zijn valse
vriend; echter ben ik verblijd u
hier te zien. Het schokken der
karos maakt u ongezond.
En zijt ge niet vermoeid
Nu niet meer; 'ik heb een
uurtje uitgerust, dicht bij de markt
in een herberg.
Hebt gij geen honger
Neen, ik heb daar ook lekker
gegeten.
Dat komt juist van pas; ik
nam daareven ook mijn avondmaal
vermits ik u vandaag niet meer
verwachtte.
Is dit ons logement vroeg
James, de herberg Het Gulden
Zweerd met de vinger aanduidend.
Ja, antwoordde Jacobus,
maar doordat gij niet meer ver
moeid zijt en wij beiden hebben
geavondmaald, zullen wij hier
slechts terugkomen om te over
nachten. Laat ons nu eerst een
wandeling doen langs het strand;
niets is gezonder. De frisse lucht,
die men er inademt, is waarlijk
verkwikkend. Vriend, gij kunt u
daarvan geen denkbeeld vormen.
Ik ben zeer tevreden, sprak
James, want het is toch verwon
derlijk, wij gaan morgen scheep
en ik heb nog nooit de zee gezien.
Jacobus jachtte om die zonder
linge aanmerking van zijn vriend
en beiden begaven zich wandelend
en zeer vriendelijk over allerlei
zaken koutend, buiten de stad
naar het strand, in de richting van
Mariakerke.
Ondertussen begon de avond te
vallen en de nederdalende zon
kleurde de zee met al de kleuren
van de regenboog. James bewon
derde dit heerlijk schouwspel.
O, wat is de natuur toch
prachtig, riep hij uit, en wel bij
zonder langs de zeekant. Dat had
ik nooit kunnen geloven. Indien de
zonsopgang zo heerlijk is als haar
ondergang, wil ik, om dit te zien,
mij morgen al vroeg naar de dui
nen begeven.
Laat ons, zei Jacobus, een
eindweg strandwaarts wandelen.
Het is nu lage tij, wij mogen ons
zonder gevaar heel ver begeven.
James volgde werktuigelijk zon
der enige opmerking te maken.
Waar is de tijd, sprak hij
mijmerend, dat wij nog kinderen
waren en te Brugge aan de oever
van de rivier bij laag water schel
pen raapten In die gelukkige
uren dachten.wij dat er geen gro
ter water 'bestond. Maar wat ver
schil bij deze onmetelijke plas.
Ja, vriend, en dat deze zee
die nu zo dartel haar baren rolt,
zich bij onweder torenhoog ver
heft en 'in haar omstuimigheid
gans de aardbol schijnt te ver
zwelgen.
James bleef enige stonden zwij
gend voortstappen. Eindelijk zei
hij met een zucht
'Het mensdom 'is niet be
kwaam de werken van God te
doorgronden. Echter ziet men hier
ook Zijn macht. Het is Hij, die de
baren der zee perken heeft gesteld
en gezegd tot hier zult gij komen
maar niet verder.
Inmiddels waren zij niet ver
meer van het opkomend zeewater
verwijderd. Jacobus keek eens ter
dege achterom, om zich te over
tuigen of er zich niemand in hun
nabijheid bevond, doch geen ster
veling was er te zien en de een
zaamheid werd slechts onderbro
ken door enige zeemeeuwen die
langs het water dartelden. Hij nam
dan een flesje uit de zak, waaruit
hij veinsde te drinken.
Wat doet gij daar vroeg
hem James. Zijt gij onpasselijk,
dat gij geneesmiddelen gebruikt
Nadruk varbodan vervolgt