JAN CLERCKER
of de Laatste Binders van Vlaanderen
door Daphne du Maurier 9
LADY DONA
Arme Harry, hij zou nu waar
schijnlijk met Rockingham soupe
ren en zich in de Swan beklagen
over zijn lot. Hij zou zich onder
het kaartspel bedrinken en hij zou
zeggen «Wel verduiveld... zij
praatte maar voortdurend over een
vogel en zij zei dat zij zich voelde
als een vogel, maar ik laat mij
hangen als ik begrijp wat zij er
■mee bedoelde I» En Rockingham,
met zijn kwaadaardig glimlachje
en zijn spleetogen, die begrepen,
of meenden te begrijpen wat er
in haar omging, zou antwoorden
«Ik vraag mij af wat dat te bete
kenen heeft.»
Nadat het vuur in de haard bijna
was uitgebrand en het koel begon
te worden in de kamer, begaf zij
zich naar boven, naar haar slaap
kamer, nadat zij eerst nog eens
was gaan kijken in de kamer van
de kinderen, om zich ervan te
overtuigen dat alles daar in orde
was. Henrietta zag er uit als een
wassen pop, met haar mooie krul
len om haar gezichtje, terwijl
James de wenkbrauwen fronste in
zijn slaap en er uitzag als een
jonge hond. Zij stopte zijn handje
onder de dekens, na er even een
kus op gedrukt te hebben en hij
deed één oog open en lachte. Toen
sloop zij weg alsof zij zich schaam
de voor haar vluchtige tederheid
voor hem... zo primitief, zo ver
achtelijk om zich daartoe te laten
verleiden, alleen maar omdat het
een jongen was. Hij zou waar
schijnlijk als hij opgroeide, dik
worden en grof en onaantrekkelijk
en later zou hij waarschijnlijk de
een of andere vrouw ongelukkig
maken.
Iemand, zij veronderstelde dat
het William geweest moest zijn,
■had een tak seringen afgesneden
en in haar slaapkamer op de
schoorsteenmantel neergezet onder
■haar portret. De fijne geur der
seringen hing in het vertrek, kop
pig, maar tevens zo zacht. God
dank, dacht zij, terwijl zij zich
uitkleedde, hier waren geen spa
niels die aan de deuren krabden.
Hier was geen hondelucht en hier
behoefde zij niet bang te zijn dat
de honden in haar bed zouden
springen. Hier had zij het bed voor
zich alleen. Haar eigen portret
keek belangstellend op haar neer.
«Heb 'ik zo'n pruilende mond
dacht zij «en zo'n ontevreden ge
zicht Zag ik er zes, zeven jaar
geleden zo uit En zie sik er nog
zo uit
Zij trok haar witzijden nachtja
pon aan, die heerlijk koel was, en
strekte haar armen boven haar
■hoofd, terwijl zij voor het venster
stond. De takken der bomen sta
ken scherp af tegen de hemel.
Daar beneden lag de tuin en daar
verder in de vallei stroomde de
rivier naar zee. In gedachten stelde
zij zich het frisse water voor, dat
uit de heuvels kwam en naar zee
stroomde, om daar zich te vermen
gen met het zoute water der gol
ven, die braken op het strand.
Zij trok de gordijnen open, zodat
het licht van de maan naar binnen
kon vallen, en zij liep naar haar
bed en zette haar kandelaar neer
op het nachtkastje dat er naast
stond.
Half slaperig keek zij naar de
maan, die een zilveren patroon
tekende op de vloer, en zij vroeg
zich af welke andere geur zien
vermengde met de geur van de
seringen... een sterkere, ruwere
geur waarvan Be naam haar ont
ging. Die eigenaardige geur drong
zelfs op dit ogenblik haar neus
gaten binnen, terwijl zij haar hoofd
omdraaide op het hoofdkussen.
Die geur scheen te komen uit de
lade van de tafel en zij stak haar
arm uit, trok de lade open en keek
er eens in.
Daar lagen een boek en een
doos met tabak. Het was natuur
lijk de tabak geweest die zij had
geroken, vij nam de doos er uit
en de tabak rook sterk en was
blijkbaar nog maar kort geleden
gesneden. William zou het toch-
zeker niet hebben durven wagen
om in haar bed te slapen, daar te
liggen roken, terwijl hij naar haar
portret keek. Dat ging een beetje
te ver... dat zou onvergeeflijk zijn.
Maar er was iets zo persoonlijks
aan die tabak, iets dat helemaal
niet bij William paste... dat zij
ervan overtuigd was dat zij zich
moest vergissen, en toch... William
had immers hier op Navron een
jaar lang geleefd.
Zt sloeg het boek open en vroeg
zich af hij dan ook iemand was
die veel van lezen hield. En toen
zij het boek opensloeg, nam haar
verbazing nog toe, want het was
een bundel gedichten, Franse ge
dichten van de dichter Ronsard,
en op het schutblad had iemand
de initialen geschreven J.B.A....
Finisterre, en daaronder had hij
een zeemeeuw getekend.
ooo
HOOFDSTUK IV
Toen zij de volgende morgen
wakker werd, was haar eerste ge
dachte William te ontbieden. Zij
zou hem de tabak en de bundel
gedichten laten zien en zij zou
hem eens vragen of hij vannacht
goed geslapen had in zijn nieuwe
bed en of hij het komfort van haar
bed niet gemist had. Zij speelde
met die gedachte en vermaakte
zich er mee zich zijn klein, ondoor
grondelijk gelaat voor te stellen
en hoe er een kleur van verlegen
heid zou komen op dat gelaat,
maar toen de dienstbode haar ont
bijt kwam brengen en bijna strui
kelde van verlegenheid en daarom
bloosde, buitenmeisje als zij was,
besloot zij haar tijd af te wachten,
want iets scheen haar te waar
schuwen dat het bekend maken
van haar ontdekking op dit ogen
blik voorbarig zou zijn en niet op
zijn plaats. Zij liet dus de doos
tabak en de bundel gedichten in
de lade naast haar bed liggen en
toen zij was opgestaan en zich
had aangekleed en beneden kwam
zag zij dat de eetzaal en de salon
waren schoongemaakt zoals zij
bevolen ha"d en er stonden vers
geplukte bloemen in de kamers en
de vensters stonden open en Wil
liam zelf was druk bezig de kan
delaars te poetsen.
Hij vroeg direkt of zij goed ge
slapen had en zij antwoordde
«ja», terwijl zij er onmiddellijk aan
dacht dat dit het juiste ogenblik
was en zij kon zich dan ook niet
weerhouden er bij te voegen «En
ik hoop dat jij ook niet te zeer
vermoeid was door onze komst
Hierop veroorloofde hij zich een
glimlachje en antwoordde «Ik
dank u zeer voor uw bezorgdheid,
mylady. Ik heb uitstekend gesla
pen, zoals altijd. Ik 'heb jongeheer
James vannachkt nog eenmaal ho
ren huilen, maar de kinderjuffrouw
wist hem spoedig te kalmeren. Het
klonk mij vreemd in de oren hier
het huilen van een kind te horen,
na die lange stilte.»
«Het hinderde je toch niet
vroeg zij.
«Neen, mylady. Maar het deed
mij onwillekeurig terugdenken aan
mijn jeugd. Ik was de oudste van
een gezin van dertien kinderen.
Er kwamen altijd weer kinderen
bij.»
Nadruk verboden vervolgt
door
:-€t>
S1LVAIN VAN DER GUCHT
en
LODEWIJK VAN LAEKEN
123
Maar op welke wijze zal ik
hem afhalen zei Adolf. Dit zou
hoogst gevaarlijk kunnen worden.
Zonder een woord te spreken
nam de notaris een pen, ontplooi
de een nieuw postpapier en schreef
«Ik, Jacobus Vosselaer, notaris
«ter residentie van Aalst, verzoek
«de genaamde Josephus Vlasch-
«gaard, landbouwer te Onkerzele,
«zich zonder langer te vertoeven
«in mijn kantoor aan te bieden, om
«alle verdere ongemakken te ver-
mijden.»
Na dit briefje getekend te heb
ben, las hij dit de jonkman voor
en stelde het hem ter hand, zeg
gende
Verkleed uw oom als een
welhebbend pachter en breng hem
in uw sjees, bij klare dag, naar
mijn huis. Men zal veel minder
achterdochtig zijn dan bij nacht.
Gij zijt voorzien van een reispas,
nietwaar
Adolf deed een toestemmend
teken.
Dit kan ik denken, want in
deze tijden 'is 'het ni«t veilig zich
zonder papieren vijf uur van zijn
woning te verwijderen. Indien men
uw oom onderweg aanspreekt kan
hij dit briefje tonen en i'k hoop
dat men hem zal laten doorgaan,
want het behelst de naam van een
pachter, die ten naaste bij van
zijn ouderdom is en die mij inder
daad een betaling moet komen
doen. Wanneer ge hier zult aan
gekomen zijn, kunt gij hier stallen;
gij weet dat mijn huis voorzien is
van een inrijpoort en, mits er da
gelijks klanten komen, die er ook
gebruik van maken, zal men daarin
niets bijzonders zien.
Moet ik terzelfdertijd het
geld medebrengen
Gelijk gij wilt... misshien is
dit nog best... Ja, ja, breng geld
mede, veel geld, zoveel als gij in
een kleine valies 'in goud en wis
selbrieven op Engeland bij elkaar
kunt krijgen, maar wees toch voor
zichtig dit aan niemand te laten
■blijken. Morgen in de voormiddag
zal ilT u verwachten.
-Ach, burger, hoe zal ik ooit
uw goedheid vergelden
Zwijg, jonkman, en laat ons
daarover spreken als de eerbied
waardige priester in veiligheid zal
zijn; aan mij zal dat niet liggen.
Want ik hoop, met Gods joijstand,
hem wel te zullen redden.
En notaris Vosselaer kwam van
achter zijn lessenaar om de hand
te drukken van Adolf. Hij wachtte
zich evenwel de jonkman uitgeleide
te doen tot aan de voordeur, uit
vrees van opgeme_rkt te worden en
liet hem alleen doorgaan.
Buiten het huis stapte Adolf in
zijn sjees, stak een klein munt
stukje in de hand van de jongen
die op het rijtuig had gelet en reed
naar de afspanning De Koornbloem
om zijn paard te laten verzorgen
en een weinig te rusten.
Daar hij 's middags niet had
genoenmaald, begon hij honger te
krijgen. Hij nam dan enig eten,
dronk een fles wijn en eerst twee
uren later liet hij zijn paard, dai
genoegzaam uitgerust was, weer
inspannen, betaalde zijn gelag en
vertrok.
Geraardsbergen is ruim vijf uur
gaans van Aalst gelegen. Het kon
toen vier uur in de namiddag zijn,
maar door behulp van het vinnig
paardje dat in de sjees gespannen
was, was hij voor half zeven in
zijn haardstede terug.
De daaropvolgende dag, al zeer
vroeg in de morgen, maakte hij
zich reisvaardig. Hij vulde zijn
valies volgens de raad die Vosse
laer hem had gegeven met al het
gouden geld en wisselbrieven op
Engeland, die zich voor het ogen
blik 'in zijn bezit bevonden, en ver
trok naar het dorpje Onkerzele.
Daar aangekomen hield hij stil
voor een pachthof, dat zijn eigen
dom was en welke bewoners hij
ten volle vertrouwde. Hij was ge
woon, telkens hij zijn oom kwam
bezoeken, aldaar af te stappen,
zodat die mensen 'in het geheel
niet verschoten van hem te zien.
Hij beval het paard niet uit te
spannen, zeggende dat hij nog ver
derop rijden moest en beloofde
■spoedig terug te zullen wezen.
Het huis waar zijn oom verbleef
was hem zeer wel bekend en hij
haastte zich derwaarts. Het was
in de woonst van een arme wever,
bij schamele maar zeer eerlijke en
deugdzame lieden en op een klein
zolderkamerken, dat de goede pas
toor zich had verborgen.
De man en de vrouw kenden
Adolf sedert land. Hij werd door
hen zeer goed ontvangen en toen
hij het verlangen van zijn oom te
willen spreken had uitgedrukt, zeer
beleefd naar boven geleid.
De pastoor zat aan een kleine
tafel op een gebrekkige leunstoel
in zijn Brevier te lezen.
Adolf groette eerbiedig en nam
hem bij de hand.
Oom, zei hij, ik kom u ver
lossen. Uw schuilplaats is ontdekt
en reeds morgen, misschien nog
vandaag, komt men u vangen.-
De grijsaard verschoot lichtelijk
doch antwoordde bedaard
- Dat de wil des Heren ge
schiedde; ik ben om Zijn naam
bereid tot alle lijden.
- Maar oom, zei de jonkman,
■het is God die mij tot u zendt om
uw verlossing te bewerken. Gij
moet vluchten.
Neen, goede vriend, ant
woordde hij koelbloedig. Neen, ik
vlucht niet; daar waar de schapen
zijn moet ook de herder wezen.
En als men u zal vangen en
u in ballingschap naar Cayenne
zal sturen, zal de herder dan ook
bij zijn schapen zijn?
De Heer zal daarin voorzien,
antwoordde de pastoor.
Ach, oom, zei Adolf, enigs
zins ongeduldig wordend, hoe kunt
gij zo spreken De Heer heeft
daarin Immers reeds .voorzien daar
ik bijtijds de aanslagen van uw
vijanden heb ontdekt en hier ben
om u te verlossen. Denk niet dat
gij, met mij te volgen, uw schapen
verlaat, verre van daar, want de
dwingelandij der Fransen zal toch
niet lang duren. En, in afwachting
van betere tijden kunt gij uit een
veilige plaats, waar ik u zal bren
gen, uw onderhorigen door brieven
en geestelijke zendingen vermanen.
Deze laatste woorden brachten
het voornemen van de grijsaard
enigszins aan het wankelen. Inder
daad, het was waar wat zijn neef
hem zegde; hij zou zich kunnen
redden en met zijn dorpelingen in
kontakt blijven. Ook twijfelde hij
geenszins, gelijk vele anderen, of
de opstand der Vendeers in Frank
rijk en de Boerenkrijg in de Kem
pen zouden weldra de republiek
gekortwiekt hebben.
Wat denkt gij dan met mij
aan te vangen vroeg hij koel
bloedig, indien ik uw voorstel in
willig
Adolf, ziende dat zijn oom al
half overwonnen was, verhaalde
■hem wat wij reeds weten, alsook
het voorstel van notaris Vosselaer.
De pastoor maakte nog enige
tegenwerpingen, maar liet zich
toch eindelijk overhalen.
Een half uur later verliet de
priester, gekleed als een pachter,
het huis van de wever, na deze
en zijn vrouw te hebben bedankt
en gezegend. Hij trok met zijn
neef langs achter het huis naar
het pachthof, waar de sjees op
hen was blijven wachten.
Zij stapten er in, Adolf riep een
goede dag aan de bewoners van
het hof, welke deze met een «goe
de dag mijnheer» beantwoordden.
De zweep kletste over het paard
en het rijtuig verdween weldra in
de richting van Aalst.
- Dunkt het u niet, zei de
pachter tot zijn vrouv, dat die
oude man die zo even met mijnheer
Adolf vertrokken 'is, verduiveld
goed op onze pastoor gelijkt
De vrouw bezag haar man 'in
de ogen en maakte een bevesti
gend teken met het hoofd, maar
maande hem terzelfdertijd aan,
met de vinger op de mond, van
te zwijgen.
De echtelingen hadden beiden
hun herder herkend.
De reis ging zo voorspoedig
mogelijk. Het paardje liep dat de
stenen kraakten en toen zij te
Kerksken in de herberg De Arend
een ogenblik bleven staan om zich
te verfrissen, wekten zij zelfs de
aandacht niet op van twee gendar
men die bij de haard zaten te ro
ken.
Het was omtrent de middag.
De notaris Vosselaer wandelde
met zeker ongeduld uit zijn kan
toor in het kantoor der klerken en
van daar door de achterplaats, om
weer terug te keren van waar hij
gekomen was. Hij raadpleegde
dikwijls zijn uurwerk en schudde
■spijtig het hoofd. Voorzeker, hij
verwachtte iemand, dat was wel te
merken. Eensklaps hield een sjees
voor de deur van zijn woning stil
en men belde.
Eindelijk, sprak hij tot zich
zelve, ik dacht dat zij nimmer zou
den gekomen zijn.
Hij liep naar voren en deed de
meid voorkomen, vervolgens deed
hij zelf de deur open. Het moest
wel zijn dat hij veel gewicht hecht
te aan de aankomst van de pastoor
van Onkerzele en zijn neef, dat hij
zich zo driftig aanstelde.
Adolf sprong. ujjt het rijtuig en
hielp zijn oom afstijgen. De nota
ris heete hen welkom, maar, zich
tot Adolf wendend, sprak hij haas
tig
Rijd, zei hij, met uw gespan
in de poort, zij staat open en mijn
werkman, die reeds verscheidene
uren op u wauht, zal voor alles
zorgen.
Wijl de jonkman het paard met
de sjees wegleidde, deed de no
taris de ouderling binnen komen.
Hij bracht hem in zijn 'beste ka
mer en verzocht hem, zeer vrien
delijk, plaats te nemen in een leun
stoel. Toen de priester gezeten
was, bracht Jacobus een fles goe
de oude wijn voor de dag, terwijl
een schenkbord, voorzien van drie
romers, op hen stond te wachten.
Nadruk verboden vervolgt