JAN CLERCKER of de Laatste Binders van Vlaanderen door Daphne du Maurier ,0 LADY DONA «Woon je hier 'in de buurt, Wil liam «Neen, mylady.» Nu klonk er een ander geluid in zijn stem; het was alsof 'hij zeggen wilde Het leven van een bediende is zijn eigendom. Daarop kunt u geen inbreuk maken. En zij ging er dan ook niet ver der op in. Zij keek eens naar zijn handen. Die handen waren schoon en wit als was, zonder tabaksvlek- ken er op en zijn hele uiterlijk had iets zeepachtigs, iets zachts, dat een groot verschil vormde met de sterke geur van de tabak daar boven in die doos. Misschien beschuldigde zij hem ten onrechte. Misschien stond die doos met tabak daar nu al drie jaren en had Harry die daar achter gelaten, toen hij voor het laatst een bezoek gebracht had aan dit huis, waarbij zij hem had verge zeld. Maar Harry rookte niet van die zware tabak. Zij liep eens langs de boeken planken, waarop grote, 'in leder gebonden boeken stonden... boe ken die niemand ooit las en zij nam een boek van een der planken en bladerde het eens door, terwijl William doorging met het poetsen van de kandelaars. «Ben je een liefhebber van le zen, William?» vroeg zij plotseling. «U zult zelf wel gezien hebben dat dit niet het geval is, mylady,» antwoordde hij, «omdat alle boe ken die hier staan dik onder het stof zitten. Neen, mylady, ik heb nog nooit een van die boeken ter hand genomen. Maar ik beloof u dat ik het morgen doen zal. Ik zal ze allemaal mee naar beneden ne men om ze af te stoffen.» «Houd je er dan geen enkele hobby op na, William «Vlinders interesseren mij, my lady. Ik heb een prachtige verza meling in mijn kamer. De bossen rondom Navron lenen zich uitste kend voor het vangen van vlin ders.» Hierna verliet zij hem. Zij liep de tuin in, omdat zij daar de stem men der kinderen had gehoord. Inderdaad, die kleine man was een eigenaardige persoonlijkheid, zij kon hem niet doorgronden, maar als hij het geweest was die de gedichten las van Ronsard, zou hij ongetwijfeld wel eens in die boe ken geneusd hebben, al was het alleen maar uit nieuwsgierigheid. Toen de kinderen haar zagen, riepen zij haar verheugd toe. Hen rietta danste in het rond als een fee uit een sprookje en James, die nog onvast op zijn benen stond, rolde haar achterna als een dron ken zeeman; met z'n drieen trokken zij het bos in om bloemen te gaan plukken. De bloemen kwamen nog maar net boven het gras uit en hadden nog maar korte stelen, maar de volgende week of de daar opvolgende week zouden zij 'in het bos een dik tapijt vormen om op te liggen. Zo ging de eerste dag voorbij en ook de volgende en de daarop volgende en Dona ging geheel op in haar pas gevonden vrijheid. Nu kon zij leven zonder een van te voren ogemaakt plan; zonder een besluit te nemen kon zij de dagen plukken zoals zij zich voordeden. Zij kon 's middags om twaalf uur opstaan als zij daar zin 'in had, of 's morgens om zes uur, want het kwam er niet op aan. Zij kon eten als zij honger had en slapen als zij slaap had, overdag of om twaalf uur 's nachts. Zij gevoelde zich heerlijk lui en zij kon uren achtereen in haar tuin liggen met haar handen achter haar hoofd, om naar de vlinders te kijken, die speelden 'in de zon en elkaar na joegen en elkaar hun liefde ver klaarden. Zij kon liggen luisteren naar de vogels, die huisden in de takken der bomen en die het zo druk hadden als pas getrouwde mensen die trots waren op hun eerste huisje en ervan genoten het zo gezellig mogelijk in te richten. En de heldere zon scheen op haar neer en witte wolkjes zeilden langs de hemel en in de vallei onder de bossen stroomde de rivier, de ri vier, die zij nog niet gevonden had, omdat zij er te lui voor was en omdat er zoveel tijd was. Op de een of andere dag, als zij er zin in had, zou zij eens vroeg in de morgen naar de rivier gaan en zij zou met haar blote voeten in het water staan en de frisse lucht van het water inademen. De dagen waren heerlijk en lang en de kin deren werden zo bruin als kleine zigeuners. Zelfs Henrietta verloor haar stadsmanieren en liep met haar blote voetjes door het gras en rolde over de grond zoals Ja mes deed, als een jonge hond. Zo waren zij op een middag aan het spelen en de kinderen rolden over Dona heen, die op haar rug in het gras lag, zonder op haar toilet te letten, en haar krullen hingen verward om haar gezicht (Prue, die dat met lede ogen aanzag, was gelukkig in het huis); terwijl zij naar elkaar wier pen met madeliefjes en kamper foelie hoorde Dona, die warm en half bedwelmd was door de zon, het dreigende geluid van naderen de hoefslagen in de oprijlaan die naar het grote huis leidde. En tot overmaat van ramp kwam even. later William naar haar toe, met een vreemdeling op zijn hielen... een grote, stevige man met een blozend gezicht en bolle ogen, een gekrulde pruik op zijn hoofd en een wandelstok met een gouden knop in zijn hand. «Hier is Lord Godolphin, myla dy. Hij komt u een bezoek bren gen.» zei William ernstig. Blijkbaar trok hij zich niets aan van haar uiterlijk. Zij stond onmid dellijk op, trok haar japon glad en streek haar krullen uit haar ge zicht. «Wat een vervelende stoor nis», dacht zij. Ongetwijfeld zou die man haar vol afschuw aansta ren, maar wat kon het haar sche len Des te eerder zou hij mis schien weggaan. Toen maakte zij een buiging en zei «Het doet mij buitengewoon veel genoegen kennis met u te mogen maken.» Ook hij maakte een plechtige buiging, maar gaf geen antwoord. Zij ging hem voor naar het huis en bekeek zich zelfs eens in de spiegel die in de hal hing. Er zat kamperfoelie in haar haar en ach ter haar oor, maar opzettelijk liet zij die bloemen daar zitten... Het kon haar niets schelen. Toen gin gen zij tegenover elkaar op stoelen met rechte ruggen zitten en keken elkaar eens aan, terwijl Lord Go dolphin met zijn wandelstok speel de. «Ik had vernomen dat u Navron Huis weer had betrokken,» zei hij eindelijk, «en ik beschouwde het als mijn plicht, of liever gezegd als een genoegen, u zo spoedig mogelijk mijn opwachting te ko men maken. Het is vele jaren ge leden dat u en uw echtgenoot een bezoek hebben gebracht aan Na vron. Ik zou eigenlijk mogen zeg gen dat u hier vreemdelingen bent geworden. Ik heb Harry heel goed gekend toen hij hier als jongen woonde.» Nadruk verboden vervolgt door SiLVAIN VAN DER GUCHT en LODEWÏJK VAN LAEKEN 124 Mijnheer de pastoor, zei hij, terwijl hij de wijn uitschonk en de goede ouderling een romer aan bood, ik ben verheugd u 'hier te mijne huize in veiligheid te zien; wees gerust, hier zullen uw vijan den u niet komen zoeken. En, al wordt gij nog verraden, men zou u hier niet gemakkelijk vinden, want in deze woning zijn vele verborgen plaatsen. Ik dank u wei honderd maal voor uw gastvrijheid, mijnheer, antwoordde de goede grijsaard, de romer wijn aanvaardend. Het spijt mij u niet naar verdienste te kunnen belonen, doch ik 'hoop dat God in zijn rechtvaardigheid u voor al de goede daden die gij pleegt, zal zegenen, want ik heb door mijn neef verstaan dat gij reeds veel ongelukkige priesters, die evenals ik onrechtvaardig ver volgd werden, hebt geholpen. Indien ik persoonlijk voor mijn toegebrachte 'hulp geen loon van de mensen verwacht, hervatte de valsaard, die wel dacht dat Adolf aan zijn oom van geen geld had gesproken, hoop ik daardoor gratie te vinden bij Hem, die geen goed onbeloond of geen kwaad on gestraft zal laten. - Daar moogt ge op rekenen, mijnheer, gaf de pastoor eenvoudig ten antwoord. Hun samenspraak werd onder broken door de terugkomst van Adolf, die de kamer binnentrad en een veelbeduidende blik op de no taris wierp. De jongeling droeg aan de hand een kleine, doch zware valies. Ja cobus stond op en hielp hem die in een hoek der kamer zetten. De notaris was zo geroerd van duivelachtige blijdschap, als hij de welgevulde valies aanraakte, dat hij moeilijk zijn drift kon verber gen. Zijn ogen flikkerden achter zijn blauwe bril. Adolf bezag hem verwonderd. Hij kon niet vermoeden wat er 'in het gemoed van de beambte om ging. Evenwel was hij ver van de waarheid te raden of kwaad ver moeden te hebben. Hij herhaalde dan zijn vraag. Is de plaats gereed om mijn oom te versteken vroeg Adolf stil. Ja, antwoordde Vosselaer, maar ik zou u die .gerst willen .tonen. Om welke reden Omdat ik over twee kamers kan beschikken, beiden even vei lig; gij moogt kiezen. Zeer goed, ik ben tot uw dienst. De notaris richtte zich tot de priester en sprak met luide stem - Heer pastoor, ik ga uw neef de kamer tonen waarin ik gedacht heb u te versteken; neem het mij niet kwalijk, het is wel redelijk dat ik een persoon die u dikwijls zal komen bezoeken, met de geheime ingang bekend maak. - Het verblijf zal jicht genoeg voor mij zijn, mijnheer, antwoordde de priester. Met uw verlof, oom, zei Ado'lf, het is iets wat uw veiligheid betreft en wij zijn dadelijk terug. Ondertussen had de notaris de romers nog eens vol geschonken en zij werden op de gezondheid van de goede grijsaard geledigd. Ga maar in vrede, zei deze, treurig glimlachend, ik zal onder tussen mijn getijden lezen. En hij nam zijn brevier en zon der zirh nog om neef of notaris te bekommeren maakte hij een kruis' en begon te lezen. Jacobus Vosselaer wenkte Adolf en beiden verlieten de kamer. Hij geleidde de jonkman naar een achterkamer. Daar prijkte te gen de muur een heerlijke eiken houten 'kleerkast, zeer kunstig ge beiteld. Zie, zei hij, de kast naderend of het gemakkelijk is iemand te vinden die zich hier zou versteken. Hij opende de kast, raakte met de duim een verborgen veer aan en een deur sprong aan de binnen kant door de muur open. Gelieve mij te volgen, zei hij, zich tot Adolf wendend. En hij trad de kast binnen en sloop door de enge deur. Adolf volgde hem op de hielen en zij bevonden zich weldra in een kleine kamer, zeer kunstig aan de muur van het huis vastgemetseld, op een wijze dat het onmogelijk was dit langs buiten te zien. Deze ka mer was door enige verborgen vensters tamelijk goed verlicht. Bemerk wel, zei de notaris, de deur van dit vertrek is van dik eikenhout. Hier in de muur is een kleine schuif van anderhalve voet breedte, zeer geheimzinnig ver vaardigd. Men hoeft niet te vrezen van door dit gat verraden te wor den, maar het 'is integendeel zeer gunstig om de bewoners van deze plaats, in geval van nood, langs daar te spijzen en van alles onder richt te geven. Adolf bezag eens goed het ver trek. Inderdaad, hij zag dat men hier niet beter in veiligheid kon zijn. Het kamertje was zeer goed ingericht; het was voorzien van een eikenhouten ledikant, een tafel en twee stoelen. Een kistje bevond zich aan de muur. Notaris Vosselaer draaide dit open en nam er een flesje uit ge vuld met sterke drank. Hij schonk er een klein romertje uit en bood het Adolf aan. Zie, zei hij, dit 'is een hart versterkende drank die men kan gebruiken indien men zich hier niet goed gevoelt. Proef eens, het is waarlijk heerlijk van smaak. Maar ik 'heb daar juist wijn gedronken. Dit doet er niets toe; proef eens, ik wed dat gij zoiets nog nooit zult gebruikt hebben. Adolf liet zich overhalen en le digde de romer tot op de bodem. Hewel, vroeg de schelm, is de drank niet overheerlijk? De drank 'is niet slecht, ant woordde Adolf, maar ik heb toch reeds betere gedronken, gebaren van de jonkman gade- De notaris, die nu steeds al de sloeg, begon nu met een verdicht verhaal van al de goede hoedanig heden welke de drank bevatte. Maar eensklaps begon Adolf zich niet goed te voelen. Ach, heer notaris, zei 'hij, ik word zo ongezond en terzelfder- tijd... ach... word ik zo slaperig. Dit zal niets zijn, mijn beste, gaf Vosselaer ten antwoord, weldra zal dat overgaan, wil u ondertus sen een weinig neerzetten. Neen, neen... niet zitten... kermde Adolf, ach... die fles... Zijn reeds slaperige ogen vielen nu op het wezen van de notaris, hetwelk eensklaps een verschrikke lijke uitdrukking had genomen. Zijn ogen brandden en de lippen ■samengedrukt bezag hij het slacht- ofer als een beul. Het moest wel zijn dat het dui velse gezicht van de notaris een schielijke lichtstraal in het brein van de ongelukkige jonkman ver wekte. Mogelijks kwam het 'hem ook in het 'hoofd, met welke gretig heid deze man zijn valies had be zien als hij, na zijn paard gestald te 'hebben, in de kamer gekomen was. Wat er ook van zij, hij sloeg een verwilderde blik op de notaris. Schelm riep hij uit, trillend van gramschap, gij hebt mij ver geven Ik vroeg Vosselaer, dat 'is niet waar Gij hebt mij vergeven I riep de jonkman opnieuw, en 'hij trok zijn degen. Het zou gedaan geweest zijn met de notaris Jacobus Vosselaer, maar het vergif dat hij Adolf had ingegeven, begon reeds te werken. De jonkman wankelde en toen hij op de notaris met opgeheven degen toesprong, had deze geen moeite om hem van zich af te stoten. De ongelukkige trad enige stappen achteruit en viel op een stoel. Hij drukte het gevest van de moordpriem nog krampachtig in de vuist en scheen er zijn moor denaar nog mee te bedreigen. En terwijl hij onwillekeurig de ogen sloot, murmelde hij God... God zal mij wreken... God, wees mijn arme ziel genadig! Enige ogenblikken bewoog 'hij zich nog, als wiïde hij vechten tegen de machteloosheid waarmee hij geslagen was. Eindelijk viel hij en sloot de ogen, om de slaap te beginnen, waarop onverbiddellijk de dood moest volgen. De booswicht bleef de zielto gende Adolf nog enige stonden bezien, ondertussen de kruk van de deur in de hand houdend, ge reed om te onvluchten indien het vergif zijn uitwerking niet zou heb ben gehad. Toen hij zag dat hij dit niet meer behoefde te vrezen, verliet hij het vertrek, sloot de geheim zinnige deur en met spottende glimlach, zoals een duivel die een kristene ziel heeft bemachtigd, grijnsde hij tussen de tanden 'Dit 'is een die niet meer zal vertellen wat hem bij Jacobus Vos selaer overkomen 'is. Laat ons nu gaan zien, terwijl de neef de dood slaap sluimert, wat wij met de oom zullen aanvangen. Vooraleer zich te verwijderen uit de plaats waar de eikenhouten kleerkast zich bevond en om zich wat te bedaren, nam 'hij uit een likeurkistje, dat op de tafel stond, een fles brandewijn, rukte er het stopsel af, zette ze aan de mond en dronk ze half leeg. Hij wandelde vervolgens herhaal delijk door de kamer, 'bezag zich in een spiegel en toen hij zag dat zijn aangezicht, dat door aandoe ning verschrikkelijk was verbleekt, dank zij de brandewijn zijn vorige kleur 'had weergekregen en hij niet meer beefde, 'begaf hij zich naar de voorplaats, waar hij de pastoor had achtergelaten. De pastoor, hem ziende binnen komen, sloot zijn brevier en legde hem voor zich op tafel. Hewel, mijnheer de notaris, zei 'hij, is mijn verbergplaats ge reed en mijn neef erover tevreden? Nadruk verboden vervolgt

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Gazet van Aalst | 1968 | | pagina 10