Huidetentoonstelling FRANS MASEREEL
DE BENDE VAN
JAN DE LICHTE
Wijlen beeldhouwer
FRANS DE GEYTER
Br André De Witte en Marcel Vermeir
in de Belfortzaal
LOUIS PAUL BOON
BEELDHOUWER Frans De
Geyter is steeds een eigenaardige
figuur geweest in de artistieke
bent in deze streek.
Geboren Ledenaar, nog verwant
aan Julius De Geyter, volgde hij
als jonge man de kursussen aan
de Aalsterse Akademie, reeds voor
1914, en kwam nog voor het uit
breken van de eerste-wereldoorlog
terecht in Parijs, toen méér dan
nu, het centrum van het interna
tionale kunstleven. Hij had talent,
en in die jaren, reeds fel geenga-
geerd bewogen door de pacifis
tische leuzen.
Een van zijn eerste bekende
werken is «Le Clochard de Paris»:
de supprematie van de geest op
het lichamelijk verval.
Een «Ecce Homo», een der
beste werken uit die jaren van
deze kunstenaar: «Het lijden als
inhaerente faktor in het menselijk
bestaan, geinkanoneerd in de fi
guur van Kristus».
Hij kon zich daartegenover ook
laten inspireren door volkse types
als een Filosoof van Hagem en
Pallieter. Werken die hij zelf een
verpozing noemde.
Geleidelijk zou hij zich in de
periode tussen de twee wereldoor
logen demonstratief engageren via
zijn werk aan de Vlaamse strijd
met voor hem als centrale figuur
een Wies Moens en een Joris Van
Severen. Hij beeldhouwt dan zijn
imposante militair, het gedroomde
type van de tragische leider van
het Verdinaso. Hij grijpt terug
naar figuren als Oranje, Emmanuel
Hiel, Conscience.
Maar wanneer zich het begin
van de tweede wereldoorlog afte
kent ontwerpt hij «Alerte» een
man die beangstigend de lucht in
kijkt, een exponent van de onrust
van de mens in die bewogen der
tiger jaren. Zijn later werk is
meer een mengeling van spot, van
speelse ironie, zelfs vlijmscherp
sarkasme.
En toch school in deze man die
zelden exposeerde, zijn laatste
werken kregen we te zien, nu
reeds vijftien jaar geleden, ergens
een romantikus. Zijn non-konfor-
misme, zijn ontgoocheling, en
soms ook wel bitterheid was een
levenshouding waarachter een
mens verschool voor wie werkelijk
heid niet altijd om dragen was.
Die dagelijkse realiteit zou hij niet
het minst als kunstenaar steeds
meer trachten te ontvluchten door
zich als het ware te isoleren van
een tijd die hem vreemd was.
En toch een boeiende kunste
naarsfiguur, deze oud-leraar van
de Aalsterse Akademie, wiens
oeuvre de som was van een sterke
artistieke inspiratie en een onbe
twistbaar vakmanschap.
Te Aalst is het reeds een ge
vestigde traditie dat, onder het
impuls van haar Direkteur, de
Heer A. Van Landuyt, de Bank
van Brussel periodisch de ruime
hall van haar Filiaal in de Nieuw-
straat ter beschikking stelt voor
het inrichten van kunstmanifesta
ties.
De eerstvolgende tentoonstelling
die doorgaat van 10 tot 23 maart
is thans gewijd aan het werk van
één der grootste kunstenaars in
het domein van de houtsnede, wij
len Frans Masereel,
Geboren Gentenaar (1889-1972)
die sinds 1921 uitweek naar
Frankrijk, waar hij te Nice over
leed in januari j.l. Hij kreeg
een ereplaats op het camposanto
van Sint Amandsberg, tussen zo
vele andere bekende figuren van
ons volk.
Zijn werk, met internationale
faam, bracht meer dan een ver
nieuwing in het genre. Masereel
herschept de houtsnede, in een
scherp kontrast van witzwart, tot
een uitdrukkingsmiddel voor zijn
diepste overtuiging tot een wapen
voor deze rusteloze strijder, die
tot het einde vocht, voor meer
broederlijkheid, tegen oorlog en
geweld en die, ondanks alles,
bleef geloven in de mens, niette
genstaande al deze gebreken en
tekortkomingen.
Een bezoek aan deze zeer inte
ressante expositie laat zeker een
blijvende indruk. Vernissage de
10e maart 1972 te 19u30; verder
is de tentoonstelling toegankelijk
elke werkdag van 9 tot 12u30 en
van 14 tot 17 uur. B,
Een bezoek aan het Belfort te
Aalst, bracht ons een aangename
verrassing. Beeldhouwer A. De
Witte en Kunstschilder M. Vermeir
houden er een gezamelijke tentoon
stelling. Onmiddellijk ziet men hier
dat beide kunstenaars parallel
met elkaar gelijk staan, al is de
materie waarmee zij werken dan
ook gans verschillend.
Beiden geven zijn de schoonheid
der natuur en het leven weer zo
wel gezien door het oog van de
kunstnaar als dat van de kunst
liefhebber. A. De Witte weet het
droge dode hout weer leven in
te blazen, hij schept zijn beelden
zonder de grillige vormen van het
hout te ontlopen waardoor zijn
beeldn een soms diepmenselijke
betekenis krijgen, en een stijl is
gegroeid eigen aan de kunstenaar.
Bij Marcel Vermeir al heeft hij dan
toch een stijl eigen aan zijn tijd
vindt men soms, gekonfronteerd
te worden met een ander kunste
naar, inderdaad hij geeft het grif
toe «Hoe kan het anders» zegt hij
«wanneer men zijn kunstenaars
loopbaan begint met de vermaar
de Dendermondse schilder Leon
Tammenne die een halfbroer van
mij was».
Wij mogen wel zeggen dat. M.
Vermeir in de voetstappen van
L. Tammenne is verder gegaan.
Wij kunnen maar besluiten met
te zeggen dat deze tentoonstelling
een bezoek overwaard is.
Maes Rudolf
VERVOLGT 24 NADRUK VERBODEN
«Daar houden ze u onbeschaamd
staande,» zegt hlilj«en durven Zij
u hun zweren en hun ziekten on
der de neus duwen Om ef ge'fd
voor te ontvangen. Naar rHSjn ge
dacht is er veel te veel van dat
volk. De Franse bezetter zou een
dankbare taak volbrengen, met
langs de wegen van ons land klop
jachten te houden, en een groot
deel van dat plebs te... te... En
fin, 'ik weet niet wat. Ik Wil n'iet
zomaar openlijk bedoelen dat men
het in een grote zak heeft te stop
pen om het in de rivieren te gooi
en. Maar...»
En -'hlilj tast tevergeefs zijn her
senpan af, om mogelijks een min
der opzienbarend, maar even af
doend middel uit te denken.
Notairs Woese heeft echter met
groeiende tegenzin geluisterd naar
deze woorden. Tegenzin, verbor
gen achter de 'blijvende eerbied
voor de kaste van de jonker, t
Sta mij toe,» onderbreekt hij
eindelijk, «uedele erop te wijzen
dat. een en ander niet juist door
u wordt ingezien.»
En zich een weii'nlilg vooroverbu'i-
g'eod, opdat Zi'jn woorden niet de
oren der gemener kooplieden zou
den bereiken men gooit 'im
mers geen parelen voor de zwij
nen verklaart hij zich.
«Op geen andere wijze zou het
mogelijk zijn geweest, de grootse
'dingen te volbrengen waarop men
in onze geschiedenis nog steeds
trots gaat. Hoe zouden wij onze
kathedralen en paleizen hebben ge
bouwd, hoe zouden wij onze bos
sen tot akkerland hebben omge
toverd, als er geen. overvloedige
-keuze in mensènmaieriaal wa's ge
weest?»
Doch ook de beide kooplieden
hebben ondertussen- zich een en
am'der laten ontvallen, en zich tot
schaamteloze oorlogs natten ont
popt. En juist dan 'is 'het, dat het
onooglijke mannetje waarin <de
lezer reeds lang de Brusselaar
heeft herkend Zijn te korte ze
nuwachtige armpjes openbreidt.
om aan deze gesprekken iets toe
te voegen. I'iiets kapitaals. Maar
nog moet hij een weinig wachten
vooraleer zijn evangelie te verkon
digen, want net hetzelfde ogen-
zl'ik houdt de postkoets aan haar
eerste halte stil en wordt het por
tier geopend.
Het 'is een pachter dike zic'h
komt binneinwringein. Maar met de
voet °P de trede staande, wordt
er vanachter aan zijn blauwe kiel
getrokken. En omkijkend herkent
hij een pachter uit Vèif-Ylaburlg
dorp. os
En luid pratend zetten ze zich
neer op de laatste overgebleven
plaatsen.
Dan zet de postkoets zich op
nieuw in gang, en de Brusselaar
geeft eindelijk zijn te lang ver
zwegen mening ten beste; Toe
vallig moet het zijn, dat hij plaats
heeft genomen in de meest dichte
nabijheid van deze engel, deze
duivel, deze vrouw.
Toevallig moet het zijn, dat zijn
ogen aan haar blanke boezem lig
gen gemeerd. En terwijl bij aldus
de armpjes openbreid, begint het
tobt, de lamp, ontstoken te raken
achter zijn triestig gelaat, en ziet
men de weerglans ervan Sn zijn o-
gen.
Hij zegt, meer tot de vrouw
d'an tot de n-otarfis Woese en de
jonker, dat al deze liedjeszangers
en leurders inderdaad langs de
wegen zouden moeten bijeenge-
scharreld worden. Zij zijn een
plaag, zoals de ratten een plaag
zijn, alleen met vergit zou men
hen kunnen van de baan brengen.
En hij vraagt of het niet mo
gelijk zou zijn langs de wegen
gratis eetmalen uit te dienen, soep
bij voorbeeld, waar in rattenvergif
werd gedaan.
En zie, terwijl zijn oogjes schit
teren, en hij de veel te korte ar
men alomvattend afdodend, tracht
u'it te spreiden... heeft de naam
loze schone vrouw over zichzelf
de troebele laten dwalen, haar be
poederde schouders en haar over
de wijde rokken, lage en toege
paste schoenen. Zij merkt dat de
lin'kergesp uit de sluiting is ge
raakt en bukt zich, bukt zich zeer
diep. Dé Brusselaar hangt alzo,
en weer toevallig, over haar open
'keurs'ijf gebogen. Zijn blikken val
len, steeds dieper, in deze geo
pende 'afgrond.
En nog matelozer breidt hij de
armen open, en vraagt hij waar
om d'it steeds talrijker wordend
ongedierte niet verzameld wordt
ergens in de bossen Die bossen
zijn wijd en diep genoeg om hen
ergens, op een haast omtoeganke
lijke plaats, te verzamelen.
En terwijl zijn schermende han
den over de hoorn des overvloeds
heen en weer dwalen, geraakt hij
in een ongekende vervoering. Het
is geen bewust spreken meer, het
is een ijlen, het is een in koorts
uitspuwen van klanken en zinnen.
Hij beschrijft hoe dit volk, in de
diepste bossen bijeengedreven, er
van de vroegere morgen tot de
late avond zou kunnen bomen hak
ken, hoe men hen aan de schou
der een merkteken zou moeten
branden, hoe men... men...
En waar zijn mond nog steeds
verwarde klanken uitbrengt, ope
nen en sluiten zich zijn vingeren
krampachtig. Maar de jonge en
schone vrouw slaagt er niet hoe
zij zich ook naar voren buigt, de
schoen toe te gespen. En ze heft
dan ook; de voet, iets tehoog mis
schien, terwijl haar vingeren Zich
als kleine slangen ronid 'de Weer
barstige g'esp 'haken. De jonker
verbleekt, .en. 'i'n. dat lange witte
gelaat wordt de hazetip een pur
perkleurige en sidderende wonde
Notaris Woese voelt een kloppen
de pijn aan de slapen. De Brus
selaar, niet meer wetend wat hij
zegt, vertelt van de polifSte 'te zijn,
en het plan te hebben opgevat zo
een kamp 'in een der meest verla
ten bossen op te richten.
«Schrik niet meer voor dat ge
spuis,» bralit Wj, zich geheel en
al verliezend In de aanblik van het
blanke en omschaduwde ooft oni
der de klok der rokken. -t
«Schrik hebben we niet!» zegt
een der meuwbinrvengeko-mén
pachters. «We hebben immers
bescherming genoeg!»
En hij wii'jst met de, kin de 'bei
de Franse soldaten aan,, die vlak
voor hen zitten. De andere pach
ter vindt dat niet zo een overdre
ven bescherming.
«Slechts twee Franse soldaten
Wat zouden die vermogen moest
er waarlijk eens iets gebeuren, bij
voorbeeld een aanslag op de posit
koets?»»
Een aanslag op de postkoets,
dat vindt het gezelschap nu toch
iets fantastisch overdreven. Zoiets
heeft immers ng nooit plaats ge
had!
«Wat nog nooit bestaan heeft,
zou in de toekomst wel eens kun
nen gebeuren!» zegt hij«He-t volk
waarvan ge daar komt te spreken
word driester en driester. Al de
bedelaars en landlopers verenigen
zich, en worden niet de dag stér
ker. Zij vallen onze hoeven aan en
plunderen die volkomen leeg. En
ge moogt zeggen wat ge wHf,
maar ik krijg daar walgelijk schrik
van».