Gery Hefderenberg Huize Ronkenborg Onlangs werd Gery Helde- renberg, door de mensen uit net Aalsterse beter gekend als de vroegere direkteur van de O.L.Vrouwkliniek te Mijl- beke, de E.H.Hubert Buyle, bekroond met de driejaarlijk se Guido Gezelleprijs. We bieden de laureaat hiervoor onze hartelijkste gelukwen sen, en publiceren bij deze gelegenheid een uitvoerig ge sprek met de priester-dich ter. Het is een natte, druilige late winteravond, wanneer wij de hof van Huize Ronkenburg binnenrijden. De stille kastanjebomen steken hoog weg in de donkere herfsthemel, mediterend over het komen en gaan van seizoenen en van... mensen.... Hier vindt, in de avond van zijn leven, de priester zijn meditatiestof, en gaart de dichter die kostbare woorden om ook ons er iets van mee te delen. Deze avond heeft hij echter voor ons vrij gehouden, en het is met hetzelfde gulle gebaar waarmee hij al zijn vrienden zo graag welkom heet, dat hij ons binnennodigt in die ruime, stemmige leef- en werkkamer. Men ziet, men voelt, men ademt het onmiddellijk, hier woont een rijke-kultuurmens. En toch weet hij met een paar gedempte woorden, met enkele gebaren van onbeholpen welwillendheid ons aanstonds «thuis te maken». Gezeten binnen de warme straal van de leeslamp en na wat aandringen voor een heel, heel klein glaasje, groeit dan dit gesprek, waarbij wij, meedrijvend op de brede stroom van dit -rijkgevulde leven, soms ons vooraf gemaakt vragenlijstje wel eens vergeten. Msneer de Direkteur, onlangs kwam je in het nieuws, met de Guido Gezelleprijs die je werd toegekend. Wat betekent deze prijs eigenlijk De Guido Gezelleprijs is de driejaarlijkse prijs voor poëzie, uitgereikt door de Koninklijke Vlaamse Akademie voor Letterkunde, waarvan thans André Demedts voorzitter, en de heer Gilliams sekretaris is. Naast de oorkonde die het werk officieel bekroont, houdt het ook een financiële steun en aanmoediging in voor de gekroonde laureaat. Voor welke dichtbundel werd je deze prijs toegekend Deze prijs werd mij toegekend voor mijn laatst uitgegeven dichtbundel «Pentaphonium». Het is een werk met religieuze poëzie, bestaande uit vijf (vandaar de naam) lange gedichten, die ik ieder zou willen vergelijken met een symfonie van Brükner of Mahler. De inhoud 1. TANTUM ERGO SACRAMENTUM een levensbezinning rond de eucharistie. 2. AUGUSTINUS EN HET HART een poëtisch verwijlen bij Augustinus' «Redeamus ad Cor». (Confessiones, Lib.IV, 12), waarin tegelijkertijd het eigen priesterleven geprojekteerd wordt. 3. DE NIEUWE TABERNAKELEN meditaties over de Drie Koningen (de pelgrimerende mens) met hun symbolische gaven van wierook, mirre en goud. 4. PRIESTER 2000 als het ware een voortzetting van het vroegere werk «Doxologia pro Christo meo», namelijk vol persoonlijke gevoelens en bedenkingen van heimwee en toch hoop op de toekomst, opborrelend uit 'n priesterhart. 5. IN FRACTIONE PANIS in dit laatste gedeelte, reeds opgenomen in Heidelands bloemlezing «Poëtisch erfdeel der Nederlanden», weet de priester zich naar Emmaüs met Cleophas op weg, telkens opnieuw de Heer herkennend bij het breken van het brood. Wanneer kwam deze dichtbundel uit de pen Ja, dat is niet zo gemakkelijk om juist te zeggen. Eigenlijk groeit zo iets heel langzaam, het moeilijkste blijft nog steeds de eerste regel op papier te krijgen. Ik mag zo zeggen dat deze gedachten en verzen beginnen rijpen zijn sinds 1968. De bundel werd, geillustreerd met enkele sobere lijntekeningen van Pater A. Van Laere, uitgegeven in 1971, gedrukt in de Benediktijnerabdij van Dendermonde. Wanneer ben je beginnen dichten Hoe kwam je ertoe Zit de muze je in het bloed of was er invloed van een of andere leraar In het bloed is wel wat veel gezegd. Vader was zeer gevoelig voor de muziek, en las ook veel (in die tijd uitsluitend Frans), maar zelf dichten, neen, dat geloof ik niet. Wel had ik een grootoom, Jan Roels, wonende te Exaarde, vanwaar onze familie afkomstig was, die heel aktief was in het op rijm zetten van allerlei gelegenheidsgedichten (bv. voor een jubileum, een vlaggewijding, enz.), waarvan er zelfs verschillende getoondicht zijn, o.m. door Oscar Van Durme. Eigenlijk is de liefde voor de poëzie gegroeid in de loop van mijn humaniorastudies, die ik als Waaslander, in 1902 aanving bij de Jezuïten te Aalst. In die tijd was alles er zoals overal, nog in het Frans de Brusselaars, de Walen en de verfranste Aalsterse bourgeoisie gaven er nog de toon aan. Maar in 1905 belandde pater Emiel Fleerackers er, die rasechte Kempenaar, die vlug een groepje Vlamingen rond zich verzamelde wij waren er natuurlijk graag bij, (ik herinner mij ook nog 'n Prosper Thuysbaert). Fleerackers had invloed op ons. En ofschoon ik hem nooit als leraar heb gehad, hij was in die jaren nog surveillant, bleef ik toch in kontakt met deze volkse dichter, je kent wel «Zustertje Begijn» Die Vlaamse geest zou in 1909 nog meer doorbreken op het kollege met pater Stracke, die vooral het Nederlands toneel stimuleerde. In die jaren geraakte reeds mijn eerste versje «Christus eucharisticus» door bemiddeling van Joris Eeckhout, (de latere aalmoezenier van het Ghislaingesticht) in Dietse Warande en Belfort, waarvan Juffrouw Belpaire toen hoofdredaktrice was. We waren in die tijd ook lid van de Kunstkring van Waas, samen met o.m. Jef De Pauw, kunstschilder, Raoul Steppe, organist, Albert Hansen, toondichter, Magda Peeters, dichteres, e.a. Onze seminarietijd werd een beetje een beloken tijd, dichten van verboden bezigheid, maar het vuur bleef smeulen onder de as. Ten andere ik moet er eerlijkheidshalve ook aan toevoegen dat kanunnik Van Crombrugghe mij later steeds gevolgd en aangemoedigd heeft. Langs Joris Eeckhout (schreef zelf «Literaire Profielen»), geraakten we toen ook reeds in kontakt met Karei Van Den Oever en met Marie Viola, redaktrice van «Onze Tijd». Maar vooral pater Reypens met o.m. zijn bundel «Mariagedichten» en zijn «Kristusuren», verschenen onder de schuilnaam Theophilius, maakte in die tijd een gevoelige indruk op me. Zo verscheen dan mijn eerste dichtbundel «Lentehemel», een keuze uit mijn vroegere verzen, geselekteerd door Karei Van de Woestijne ik kreeg toen ook de eerste kritieken in de «Nieuwe Rotterdamse Courant». Je hebt op verschillende apostolaatsterreinen gestaan, zowel qua plaats als qua werk. Heeft dat een invloed gehad op je werk Zeker, zowel wat de onderwerpen betreft als door het feit dat we op de ene plaats minder tijd hadden om echt produktïef te zijn dan op een volgende. Gedurende de oorlog 14-18 was ik als brankardier ingeschakeld achter het front. Ik werd er in 1915, samen met mijn vriend Alois De Maeyer, priester gewijd in Boulogne, door een bisschop afkomstig uit Frans-Vlaanderen. De brave man, die nog Vlaams kende, zou ons wel graag gehouden hebben, maar ja, dat kon toch moeilijk zijn. Nadien was ik werkzaam in een militair hospitaal, 'n oud fabriek, te Calais. Daar gedurende een van die lange avonden van wacht, maakte ik mijn eerste, en ook mijn enig frontgedicht «Fides Flandriae» of «Trouw aan Vlaanderen». Toen de wapenstilstand er eindelijk was op 11-11-18 moest ik er nog weken achterblijven, geveld door die fameuze Spaanse griep Toen ik uiteindelijk ook kon afzwaaien, hadden we nog twee a drie maanden seminarierecyclage (spottend ontsmettingscursus genoemd), tot Mgr Segers me heel diplomatisch benoemde in Zarlardinge. Het was er niet gemakkelijk en ook de ziekte was er nog niet volledig uit. Na drie jaar werd ik benoemd in Herdersem waar ik, een beetje dichter bij huis, drie rustige gelukkige jaren mocht beleven. Toen de patronage die we er gezet hadden, plechtig werd ingezegend, waren ook daar mijn dagen geteld, en zo werd ik dan in 1925 benoemd te Lede, waar ik als onderpastoor twaalf zeer gelukkige jaren beleefde. Het was de tijd van de spreekkoren, de échte spreekkoren. Wij kenden o.a. een geweldig sukses met «Mysterium Crucis». waarvan wij vijf opvoeringen gaven te Lede en twee te Sint-Niklaas. Ja, de vele mensen die hierbij betrokken zijn geweest, zijn dit nog niet vergeten. Het was inderdaad formidabel, maar wij hadden ook een niet te onderschatten hulp gekregen o.a. in de persoon van Karei Albert, die zorgde voor de muziek, de muzikanten van de Barbaristen van Aalst, de kleurregie van Jozef Clippeleer van Sint-Niklaas. terwijl niemand minder dan Jan Stalmans regisseur was. We hadden zelfs reeds de principiële toezegging voor het Paleis van Schone Kunsten, maar dit is dan toch uiteindelijk niet kunnen doorgaan. Er volgden nog andere spreekkoren vooral voor de jeugdbewegingen en ter gelegenheid van de vlaggewijding van de Bond van het H. Hart, (namelijk «Koning der eeuwen»). Dit was echt kpreografie avant-la-lettre. Voor mijn Leedse periode denk ik dan verder aan de bouw van de Volkskring, en vooral aan het boeiend avontuur dat wij er mochten beleven bij de ontdekking van de gotische binnenarchitektuur van de parochiekerk. De kerk, op het einde van de 18e eeuw door pastoor Grenier in stijl Louis XVI onder de plaaster gestoken, diende nodig opgekuist te worden. Hiertoe was kunstschilder Isabie gekontrakteerd door pastoor De Munck. Geobsedeerd door een duidelijk zichtbaar later aangeplakte ronde boog, verkregen wij van pastoor De Munck dat de schilder aan de eerste linkerkolom, even mocht gaan zoeken naar het kapiteel, dat geheel gaaf te voorschijn kwam. Dit gaf ons moed, en het werd van dag tot dag een nieuw aandringen, dan voor de voet, en later voor de ganse kolom, waarop we nog in oud Vlaams konden lezen «doet hier uw carite voor den aermen». Toen dienden naturlijk de andere zullen ook te volgen, en uiteindelijk verkregen we dat gans het prachtig stenen gewelf mocht bloot gekapt worden. Iedere zaterdag haalden de jongens van de jeugdbeweging dan een laag stof van de stoelen. Kanunnik Van Der Gheyn en architekt Vaerenwyck van de provincie, wiens toestemming niet gevraagd was, hadden toch lont geroken en kwamen kijken. Ze konden natuurlijk moeilijk zeggen dat het goed was, gezien het hier een sluikrestauratie betrof, maar afkeuren konden ze nog moeilijker, en enkele tijd nadien zou Mgr Coppieters zelf getuigen dat het een katedraal waardig was. Veel tijd voor dichten had ik al die jaren echter niet gèhad wel verscheen in die tijd naast de hogervermelde spreekkoren, ook rond 1930 «De Goddelijke Harpenaar» (uitgeverij De Sikkel), en «Polyptiek». Dat veranderde terug toen ik in 1937-38 tijdelijk benoemd werd tot direkteur-pastoor van het gasthuis te Geraardsbergen. Hier was er ook een duidelijke invloed van het nieuwe arbeidsveld in de dichtbundels die in die jaren tot stand kwamen, namelijk «Gasthuis» en «Dodendans». Volgde dan de benoeming tot direkteur van de O.L.V.-kliniek te Mijlbeke-Aalst.van 1939 tot 1966, de tweede lange vruchtbare periode in mijn leven het werd ook een aktievere poëtische periode. Dit nieuwe apostolaatsterrein bracht inspiratie en liet tijd. Uit die jaren zijn er o.m. «Tobias» (gedurende de oorlog), verder ook «Emblemata biblica», «Omdat ik U bemin», «Triomf van de dood» (dat bekroond werd met de provinciale prijs), «Zegeningen», «Legende der heiligen». Het gezamelijk werk van deze laatste jaren werd reeds een eerste maal in 1962 gehonoreerd met de Guido Gezelleprijs. Ten slotte de avond van het leven, sinds 1966 op Ronkenburg, 'n rustoord van dezelfde Zwarte Zusters van Aalst. (We noemden het naar analogie met Gezelles tweede Brugse periode, zijn tweede Leeds periode, ook zi n vruchtbaarste). Inderdaad ik heb hier rustig en vruchtbaar kunnen werken vervolg zie keerzijde

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Gazet van Aalst | 1972 | | pagina 3