JAN DE LICHTE iliui: LOUIS PAUL BOON 4 (en hij citeert zo maar voor de vuist, met liefde rollen ze eruit, zacht als zaad door de vingers van de boer) Neerhof op Ronkenburg», «Bomen op Ronkenburg», «De Vijvers», «Doxologia pro Christo meo», en dan het laatst bekroonden en reeds vermelde «Pentaphonium». Deze bekroning vormt toch geen einde O neen, het getouw staat nog niet op zolder. Er ligt nog een en ander min of meer klaar in de iade, o.m. «Nacht der Symbolen», «Contrapuntische variaties» en «Fragmenten uit Isaia» opgevat als transposities in eigen tijd. (En tussendoor vernemen we nog een hele serie andere gedichten, die niet gebundeld, links en rechts werden gepubliceerd, o.m. «De nieuwe liturgist», «Het skelet», «Rouwklacht over de uittocht», een cantate, inleiding bij orgelbundel, nieuwe kerkliederen, die hij zelf maar dichtproeven noemt, o.a. «Looft de Heer», «Pinksterlied», en enkele misteksten. Als men het zo allemaal hoort, begrijpt men best dat er reeds een provinciale prijs, de Justus Harduijnprijs en tweemaal de Guido Gezelleprijs aan verdiend is). Als je het geheel van je loopbaan als dichter overloopt, is er een evolutie geweest in de stijl of in de inhoud, geleidelijk of brusk Er is eigenlijk niet zo heel veel evolutie in. Natuurlijk is de stijl met de jaren rijker geworden, maar de tema's zijn eigenlijk altijd dezelfde gebleven, ofschoon met de jaren ook meer bezonken. Het zijn namelijk de tema's die mijn priesterleven en mijn apostolaat vulden, en die Van Wilderode eens herleidde tot deze vier de liturgie, de heiligen, ziekte en dood, en Maria. Na dit alles lijkt het ons wel een overbodige vraag of je priester zijn een inspiratiebron is geweest voor je dichten Geldt dat ook voor je Vlaming - zijn (zoals bv. bij Van Wilderode)? Ofschoon ik als jong student vlug meeleefde met de Vlaamse beweging, o.a. langs de studentenbond (waar ik mijn eerste gedichten voordroeg), en ik in die tijd ook medewerkte aan «Jong-Dietsland» van Lodewijk Dosfel, ben ik later, behalve voor het reeds vermelde «Fides Flandriae», geen expliciete thema's gaan putten in de Vlaamse beweging. (Nochtans loopt door het merendeel van zijn gedichten die gouden draad van volkse verbondenheid met dat rijke verleden van zijn volk). Mijn priesterschap heeft wel een niet weg te denken stempel gedrukt op gans mijn werk. Ik geloof in wat ik schrijf en ik schrijf over wat ik geloof denk maar aan mijn «Doxologia pro Christo meo», dat ik beschouw als een getuigenis, hoe ik persoonlijk mijn priesterschap bekijk en beleef. Meneer Buyle, het valt ons op hoeveel van je werken, zowel afzonderlijke gedichten als bundels, een Latijnse naam kregen. Is dat heimwee nu, of romantisme vroeger Misschien voor een beetje wel, maar het is toch geloof ik vooral omdat ik daardoor zo kernachtig gans mijn gedachtenwereld kan weergeven. Hopelijk geen te moeilijke vraag maar als je gans je oeuvre overloopt, wat vind jij zelf het beste, of wat vinden de critici het best Mijn persoonlijke voorkeur gaat nog naar «Doxologia». Van Wilderode vindt «De Vijvers» het best. Een ander criterium vinden wij wellicht in de bekroning van sommige gedichten met de voornoemde prijzen, of nog een andere aanduiding ligt misschien hierin dat men sommige gedichten heeft opgenomen in een paar bloemlezingen zo o.m. de reeds vermelde Vlaamse pocket Poëtisch erfdeel der Nederlanden», of de bloemlezing door Piet Thomas uitgegeven bij Collibrant. Om te eindigen nog een heel andere vraag. Heb je ook andere hobby's Vroeger heb ik me wel nog aan enkele jeugdschetsen bezondigd (toont een vergeelde album), misschien had ik moeten verder doen. Maar ik ben wel gevoelig voor muziek. Ik leerde muziek bij Florimond Sax te Sint-Niklaas, en piano bij Gustaaf Pape, leraar aan het kollege. Ik luister graag naar de grote klassiekers, soms ook wel eens naar een moderne en af en toe ga ik ook nog eens achter het klavier zitten, (mijn metgezel moet in het buitengaan zich eens vergewissen over de degelijkheid van zijn piano), wij zijn bijna buiten en willen toch nog vlug een vraagje stellen Meneer de Direkteur, wellicht verschijnt dit interview tijdens de eindejaarsperiode. Kan je ons ook eens een Kerstgedicht uit je eigen werk aanbevelen? Ja, ik zou al eens moeten gaan nadenken, och ja, misschien dit. (Hij zoekt in een bloemlezing en blijft staan bij «Driekoningen» uit «Omdat ik U bemin». En de lezer zal zich intussen wellicht ook reeds kunnen vergewissen hebben dat deze titel eigenlijk wat misleidend is, en dat het hier wel degelijk een echt prachtig kerstgedicht betreft, en meteen ook een echt moedergedicht, misschien ook een weemoedvolle hulde aan zijn moeder die hem zo vlug ontviel). Wij verlaten stil Huize Ronkenburg en voelen ons een beetje verlegen en klein, de bomen en de dichter staan zo hoog. Thuisgekomen lezen we verder «Doxologia pro Christo meo» en «Pentaphonium» en het valt ons meteen op, op hoeveel plaatsen wij de Leedse lucht ademen. Jammer denken wij zo ineens dat dat Westvlaamse meisje, student in de Germaanse filologie die in Leuven bij professor Thomas haar licenciaatsverhandeling maakt met een monografie over het werk van Gery Helderenberg, niet van Lede of het Aalsterse is; daar zat zeker een hoofdstuk in over de meestal ongenoemde aanwezigheid van Lede in zijn werken. Echt jammer dat had iemand van Lede of de streek moeten zijn. Misschien voor een volgende keer We wensen de dichter in ieder geval binnen tien jaar nog eens, voor de derde keer dan, terug deze Guido Gezelleprijs. Want de dichter... hij dicht nog voort. F.T. En als Embo hem zegt dat de bende zienderogen vergaat, ver schrompelt, wegsmelt gelijk sneeuw voor de zon, dan schudt hij het hoofd, en beweert hij dat de bende kapot is gegaan omdat hij te zwak.van herte was, te goed te lichtgelovig ik was geen ban diet. En wie hem zegt - hem zeg gen durft - dat hij nu in het andere uiterste vervalt, dat hij nu ieder een schrik aanjaagt, en dat zelfs zijn beste vrienden bang worden zijn verwrongen en ijzingwekkende tronie in de ogen te moeten zien, dan antwoordt hij vloekend en brie send dat is het, wat zij sinds lang moesten gehad hebben... zij moeten schrikken en beven als ze zelfs maar mijn naam horen noe men. En zie, terwijl hij iedere schuil hoek van Vlaanderen en het land van Aelst doorzoekt, om de verra ders en de ruziemakers op te spo ren, is er weeral iets anders en iets nieuws op handen. Hier of daar ontmoet hij een haastige be delaar, een waard die zijn dieven kroeg gesloten heeft. Zij zijn vluch tende spinnekoppen van een ver vallen kot, dat wordt afgebroken het schijnt dat er bevel wordt uit gevaardigd om een algemene klop jacht te houden, om over gans Vlaanderen één groot net te wer pen, en daarin allen te vangen die zonder werk en zonder brood - en vooral zonder God en zonder ge bod, want dat is het voornaamste - langs de wegen zwerven. Men gaat eens grote kuis hou den in dat leger, in die horde van honderduizend bedelaars. En niet om hun het ontbrekende werk of brood te bezorgen, maar om hen op te sluiten en een haastig laant- VERVOLGT ste - avondmaal toe te dienen. Doch Jan de Lichte trekt verder, en heeft geen oog voor dergelijke prutsen. Hij moet dat doemnis, niet weten. Hij moet weten waar Tineke zit, Pier Putte en Jef Ie Houcke... hij moet weten waar Jan de Vriese en dat Marianneke Smet zitten... en hij moet vooral die Brusselaar kunnen vinden. «Kunt ge me dat soms niet zeg gen gij die alles schijnt te weten?» En de bedelaar, de vluchtende kroeghouder, haasten zich voort. Zij spoeden zich ver weg van die man, die hen veeleer aan een dier doet denken, een wild beest, dan aan een mens. Samen met Vagenende en Meu- lenaere trekt hij voort. Niet langs de kronkelende binnenbaantjes, niet langs de slijkerige wegels in de meest afgelegen oorden. Neen, het is langs de grote baan van Gent op Audenaerde, in trotse overmoed, met uitdagende tronies, en met in hun broekzak het mes stekensgereed. Zij wijken zelfs niet uit als de postkoets ginder komt aangerold, zij aarzelen zelfs geen enkel ogenblik als er Franse soldaten hen tegemoet komen. Zij kijken die integendeel vlak in de 64 NADRUK VERBODEN ogen, alle drie gelijk ze daar lo pen. En Meulenaere spuwt, vlak voor hun voeten uit. Ha, dat zij nu eens een woord zeggen I Hij wou het... Hij wou het eens bewaarheid zien worden dat een algemene klopjacht gaat ge houden worden. Hij wou eens dat een baljuw, met een handvol ge wapende boeren hem staande hield en naar zijn papieren vroeg. O, God, laat er toch eens ene tegen mij ruzie hebben De avond valt, en nergens heb ben ze gevonden wat ze zo ver woed aan het zoeken zijn een prooi, een slachtoffer voor hun wraak. De avond valt en er moet aan slapen worden gedacht, aan een bord warm eten, aan een op wekkende stoop bier. «De eerste de beste kroeg stap pen wij zeker binnen vraagt Va genende. En langs de baan van Gent op Audenaerde is de eerste herberg die in zicht komt, de «Snij-af», bij Jan Dossche. En aan de herberg- deur halthoudend, bezien ze vra gend Jan de Lichte. Hij stapt op de deur toe en rammelt aan de klink. «Heidaar... Jan Dossche, waar zit ge?» Maar zo triestig en scabouwe- lijk is het in Vlaanderen, zelfs langs de grote wegen, dat de her bergiers hun deuren afgrendelen zohaast de avond is gevallen. «Heidaar, open de deur, of wij openen ze zelf!» En de voet uit halend geeft hij alreeds een schop tegen het paneel der deur. Op de voutekamer is gestommel een ven ster wordt geopend... en Jan Dos sche, met de slaapmuts al op het hoofd, komt vragen wie er zo laat wenst bediend te worden. «Schei daar uit met uw praatjes oude trekmuts, en open uw deur!» roept Vagenende naar boven. «Wij zijt ge?» vraagt Jan Dos sche. Een van beneden roept men «De bende van Jan de Lichte!» Ha, daar is een tijd geweest dat men in het land van Aelst de doodsschrik op het lijf kreeg, als men die naam hoorde vernoemen. Elaas, daarna had men vage ge ruchten gehoord dat die bende scheen te verbrokkelen en te ver vallen. Vrachtwagens, wier bege leiders een vrijgeleide hadden aan gekocht, werden toch aangevallen en uitgeplunderd, en dergelijke fei ten hadden het geloof in Jan de Lichte doen wankelen weldra bleek hij niet meer deze legenda rische figuur te zijn die men lang in hem had menen te zien. En hij zelf, Jan de Lichte, rondzwervend om zijn wraak te koelen, vond geen tijd, of zag er niet het nut van in, het teleurgestelde volk van Aelst aan te tonen dat dergelijke schurf tige feiten gepleegd werden door afvalligen zijner bende. Door nij digaards, welke hem steeds had den gehinderd in het verwerkelij ken van zijn droom. Door op de dool geraakten, die zich toch óók kleren en eten moesten aanschaf fen, terwijl Jan de Lichte niét meer naar hen omzag. En ook viel het al eens voor, dat deze zelfde vrachtwagens ge wapende mannen onder hun ge spannen en huiven verborgen hiel den, en de aanvallers op de vlucht konden jagen. En wie niet meer bemind wordt is op het hellende pad... maar wie niet meer ge vreesd wordt is helemaal verloren. En nu, waarde lezer, keren wij terug tot de herberg de «Snij af». «Wij zijn van de bende van Jan de Lichte!» riep men. En Jan Dossche herinnert zich dadelijk de vrachtwagens, die hun aanvallers op de vlucht konden ja gen, herinnert zich tevens dat er weldra een klopjacht gaat gehou den worden. En in zijn wat te vroegrijpe verbeelding ziet hij mis schien, ginder achter de kromming van de baan, de ruiters van Lode wijk de Vijftiende al naderen. «Ha, ge zijt van de bende van Jan de Lichte?» roept hij...«Wacht ik zal u eens leren lichten!» Enhij trekt ,oymld- gohr-

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Gazet van Aalst | 1972 | | pagina 4