SCAN6HAI HOTEL \n -- 12 VICKI BAUM ROMAN VAN NEGEN MENSEN DEEL I DE MENSEN INLEIDING De stad, waarvan hier sprake zal zijn, bestaat niet meer. Haar uiterlijk is veranderd, zoals reeds zo vaak. In haar straten werd on telbare malen gevochten, maar nooit zó hevig als in zomer en herfst van het jaar 1937 Achten tachtig dagen werd ze belegerd, beschoten, gebombardeerd. Hon derduizenden stierven en de reuk van verbrand mensenvlees hing nog lang in dichte wolken erboven. Een der eerste bommen, die uit de lucht vielen, sloeg in het grote, nieuwe Shangai-hotel, dat vier jaar tevoren, na de strijd van het jaar 1932 opgericht was; met zijn co lonnades, zijn achttien verdiepin gen en zijn beroemde daktuin, stond het aan de Nankingroad, halverwege tussen de Bond en de Engelse renbaan. De bom richtte schade aan. Alle ruiten vielen in scherven en een gapend gat in de gevel rukte ver- scheidenen hotelkamers open. De Japanners beweerden, dat de bom door Chinese vliegers geworpen was, de Chinezen bleven erbij dat het een Japanse bom was geweest De buitenlandse correspondenten helden naar de mening, dat de bom bestemd was geweest voor de Japanse oorlogsschepen op de Whangpoe rivier, maar slecht ge mikt was geworden door een Chi nese vlieger. Protesten en veront schuldigingen werden openbaar gemaakt, want al werden de Chi nese wijken ook af en toe tot puin geschoten, werd het toch als van zelfsprekend aangenomen, dat de internationale concessie midden in de stad niet getroffen mocht wor den. Mensen, die lang in het Oos ten gewoond hadden, en met de subtiliteiten van de oorlogvoering daar beter bekend waren, schenen overtuigd, dat de Chinezen met het bombardement van deze ne derzetting de Japanners duidelijk wilden maken, dat ze een herha ling van de gebeurtenissen van'32 niet zouden dulden. Toen hadden namelijk Japanse marine soldaten zich gelegerd in de binnenstraten, zich beroepende op hun deelge nootschap aan de internationale nederzetting en de vreedzame wij ken der internationale concessie als operatiebasis gebruikt. Maar wie nu ook de bom ge worpen mocht hebben, het Shan ghai-hotel was beschadigd, vele mensen gewond en negen gedood negen van de duizenden, die op deze eerste oorlogsdag moesten sterven. Op de volgende bladzijden wordt beschreven, welke wegen deze negen mensen naar Shanghai brachten, hoe het verloop van hun levens was en het uur van hun dood. B. G. CHANG Chang was op een schip gebo ren, in een nacht dat de rivier met korte geluidjes tegen de planken kabbelde; zijn moeder maakte hem met een roestig mes van zichzelf los. 's Morgens was ze dood. Hij had geen vader, de boot was de woning van vele zijner familileden en hun kinderen en zocht zijn weg met de geschilderde ogen op zijn boeg, Een mat over ronde bam boehoepels vormde het dak. Zijn zuster, die zeven jaar ou der was, ging het rijke dorp in, waar ze ankerden en smeekte om bonen voor het moederloze kind, waaruit ze een dunne melk perste, die hij hongerig van haar vinger top zoog. Zo bleef hij in leven; in lompen gehuld lag hij op de bo den van het schip, waaronder de rivier leefde. Hij zag zijn zuster gebogen over het roer staan en het schip vooruit drijven; waarbij de aderen op haar armpjes zicht baar werden. Als hij huilde nam ze hem op, bond hem op haar rug en werkt door aan het zware roer. Heen en weer, heen en weer. De regelmaat maakte hem slaperig. Omdat er geen ouders waren om een goede naam voor hem te kie zen werd hij Ah Tai genoemd. Een grote, grote. Hij bleef zijn zuster zijn hele leven toegedaan, hoewel ze maar een meisje was. De ri vier was vader en onderwijzer voor hem. Hij werd groot en sterk en duwde zijn oudere neven opzij, of gooide ze in 't water. Ze lachten om hem. Hij had altijd honger en zijn gedachten hadden meestal be trekking op eten. Soms lag het schip stil in een bocht van de ri vier beneden het dorp. Dan werd het eten krap en op 't laatst was er niets meer. Chang droomde van meelballen, brood en warme kool. Hij stal knoflook van een akker en kauwde op een stuk hout, of het brood was. Hadden ze een la ding stroomafwaarts, dan kwamen er goede tijden. Soms waren er kippen in de kooi of een speen varken. Zelden kende Ah Tai het geluk van de volle buik en toch gedijde hij. Met opengespalkte, zwarte neusgaten stond Ah Tai voor de reusachtige potten in de gaarkeukens, en slikte met zijn speeksel de heerlijke geuren in. Niemand lette op hem. Hoofd en buisje zaten vol luizen. Zijn zuster kleedde hem uit, knielde aan de oever en klopte de op een steen uitgespreide kleren met een stok om ze te wassen. Chang zat op de rand van de boot in de zon, voelde met bengelende benen de warmte op zijn huid kriebelen en zag de reflex van de rivier tegen de scheepswand spelen, als hage dissen van licht.. Hij had honger. Zodra de kleren droog waren, trok hij ze weer aan, vouwde de broek om zijn middel en trok het touw, dat als gordel diende, strak. Di- recht begon hij zich weer te krab ben. Toen hij verstandiger werd, bedelde hij in de steden, waar ze aanlegden en weer later kreeg hij ook verstand van stelen. Een hand vol kastanjes van een stallletje, een pompoen van het veld. Grote, volle kostelijke, heimelijke maal tijden. Zijn zusters lichaam werd zwaar van een kind, niemand wist wie de vader was. Die schippers namen het zo nauw nietweinig eergevoel en veel plezier. De boten trokken stoomop- en afwaarts, 's avonds ankerden ze en 's morgens waren ze weg. Kinderen werden geboren en altijd meer buiken vroegen om eten. De man, die Chang oom noemde, sloeg zijn oudere zuster. Chang keek lachend toe, het was komiek, 's Nachts zag hij haar over de rand van het schip buigen en iets in 't water gooien, 's Mor gens was haar buik weer plat. Een maand later begon ze te hoesten, maar bleef aan 't roer. Nu hielp Chang al meelzakken uit- en inla den. Hij trok het zeil op en stuur de, stiet met de stok af, wanneer ze in 't slik zaten en voer met ge schreeuw en geroep langs andere boten. Hij wist niet hoe oud hij was, want niemand telde zijn ja ren, maar hij was nu de sterkste op het schip een jonge reus met brede, harde schouders. Hij kreeg ruzie met oom en de oudere man sloeg hem met een riem tussen de ogen. In dezelfde nacht sprong Chang aan land en verborg zich achter een heuveling tussen gra ven. Bang als hij was voor gees ten schreeuwde hij grote dreige menten in de duisternis. Hij bleef er tot de boot afvoer en men het zoeken naar hem opgaf. Omdat hij sterk was, schenen de geesten bang voor hem te zijn en deden hem niets, Hij at rauwe kool en rode uitjes, die hij uit de grond trok, intens hongerig. Daar de boot stroomafwaarts voer trok hij stroomopwaarts en kwam in stre ken die hij nooit gezien had, want de boot voer alleen tussen Sen- koeang en Gantsing heen en weer. Op een berg stond een tempel met mooie daken en in draagstoelen werden rijke lieden de steile weg opgesleept. Chang ging er nieuwsgierig ach teraan, want hij was nog nooit in een tempel geweest. Met open mond bewonderde hij de grote ver gulde Boedha, in de eerste tempel hal. Een kale priester sloeg een reusachtige gong, die aan de zui len hing. De lucht was dik en on doorzichtig van wierook. Priesters en pelgrims knielden achter de ta fel met wierookwater en bronzen vazen vol gouden lotosbloemen, luid zingende. Uit de duisternis van een zijnis sprong een god te voorschijn met ontelbare armen en handen. Buiten, in de eerste hof, verbrandden vrome lieden geld, gemaakt van zilver- en goudpapier en rijen handelaars verkochten reukwerk en eetwaren. Changs ogen verslonden alle nieuwigheden, hij lachte dwaas van verwondering. Voor de buitenpoort zaten de stoeldragers meelballen te eten, terwijl een theeverkoper thee in blauw-witte kommen schonk. Chang watertandde. Hij ging erbij staan. Een der dragers riep hem schertsend een groet toe «Heb je gegeten?» luidde de groet en de beleefdheid verlangde als antwoord ik heb gegeten.» Maar Chang kende geen beschaving. «Nee, mijn buik is hongerig», schreeuwde hij. De dragers barst ten in lachen uit. Een van hen hield hem een schotel voor, waarin nog een rest van de maaltijd was. Meelballen en groente, niet zo erg warm meer, maar toch kostelijk. Chang greep naar de schotel, toen de man hem op de hand sloeg. De anderen proesten nog harder, een oude, tandenloze kerel rolde omver en sloeg zich op de dijen om de grap. Chang plantte zijn vuisten als twee harde hamers op de schouders van degene, die ge- gonnen was. De man werd klein. Chang nam hem de schotel af en begon te eten. De dragers waren een ogenblik stil en bewonderden toen zijn kracht. Hij lachte goed moedig en stopte zich vol. De man wie hij het eten had afgenomen, keek verwonderd. Na het eten voelde hij zich vol en flink en moedig, en wachtte, slenterend langs de dragers ver dere gebeurtenissen af. Toen ze in de late namiddag hun meesters weer bergaf droegen, liep Chang mee en zong de liederen, die hij op de rivier gezongen had. Er wa ren altijd drie dragers voor een stoel, twee die droegen en een ter aflossing. Chang zag geïnteres seerd hoe de aflosser op de maat van de afgeloste zijn schouders onde rde stutten plaatste, om de pas niet te onderbreken. De afgeloste ging langs de weg staan, hoestte, spuwde, veegde met zijn arm het zweet af en liep achter de stoel aan, totdat het weer tijd was, een ander af te los sen. Ik zou kunnen dragen, zonder afgelost te worden, dacht Chang en zei het ook. De dragers lachten hem uit, ademloos. Een van hen bleef achter, bukte en braakte langs de weg. Het was een oud man, met een rode pleister waar op een wonderspreuk, op zijn zieke buik geplakt. Chang bleef bij hem staan kijken, terwijl hij overgaf. «Hoeveel, als ik voor je draag?» vroeg hij. De man, nog uitgeput, omdat hij zijn buik omgekeerd had, schudde neen. Maar Chang bleef hardnek kig en droeg tenslotte de stoel, waarvoor hij wel geen geld kreeg, maar een tweede lading meelbal len. Hij sliep met de dragers in het dorp aan de voet van de berg en bleef een poosje bij hen. Nu had hij elke dag genoeg te eten en zag veel mensen per schip aankomen om een bedevaart te doen naar de tempel op de berg. Strenge, oude vrouwen met hun slavinnen, vette, rijke mannen met opgezwollen lever en kortademig heid, scholieren met gezichten als ivoor. Eens kwam er een Manda rijn, met zijn zoon de tempel be zoeken, om voor diens succes bij het keizerlijk examen te bidden, dat de jonge man in Peking afleg gen moest. Hij had zijn eigen dra gers en lopers en voorrijders en zijn draagstoelen waren met blau we gordijnen gesloten. Daar Chang verzadigd was, zong een praatte hij veel, zelfs toen het bergop ging en zodoende hoorde hij ook heel wat over zijn voorname lasten. Als hij 's avonds gegeten had, sliep hij dadelijk, op de grond, gerold in een kapotte mat. Dus hij verliet op een dag berg en tempel en zwierf weg, ditmaal stroomafwaarts. Hij wist niet, wat hem dreef, want niemand had hem geslagen. De dragers waren grap penmakers geweest, van wie hij dwaze verhalen gehoord en wat beleefdheden geleerd had. Een tijd lang hielp hij een groot schip stoomop trekken, de touwen schuurden zijn schouders aan bloed, totdat de huid eraan wende en eeltig werd. Ditmaal kreeg hij geld, een zilveren munt en zeven tien koperstukken, waarvoor hij strooien sandalen en een gedragen blauwe jas kocht, de zijne was op en hij had met bloot bovenlijf ge werkt. Vervolgt Nadruk verboden

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Gazet van Aalst | 1973 | | pagina 12