SHANGHAI
HOTEL
m -3
12
VICKI B AUM
ROMAN VAN NEGEN
MENSEN
B. G. CHANG
Hij schreef een papier dat Chang
helaas niet lezen kon en behield
het geld, belovende hem maande
lijks een zilverstuk als rente te be
talen Zelf verdiende hij er maan
delijks zes aan de som, maar dat
wist Chang nog niet, hoewel hij te
verstandig was, om eeuwig een
sjouwer te blijven.
Vreemde schepen verschenen in
de haven, kanonnen donderen en
regimenten vreemde soldaten kwa
men uit de ruimen. Ze leken alle
maal op elkaar, marcheerden als
houten poppen, als om het volk
schrik aan te jagen. Enige grote
Veldheren kwamen mee en namen
het bevel van de stad over. De
soldaten begonnen spoedig ver
sterkingen te bouwen en er was
geen sprake meer van, de vreemde
duivels te doden, er waren er veel
te veel en ze droegen vuurstokken
over hun schouders.
In 't begin van de winter sloot
Chang zich bij een bandietenben
de aan, die in 't gebergte in een
paar hutten huisde, arme, kouwe
lijke, hongerende rovers en wat ze
de boeren nog af konden persen
DEEL I
DE MENSEN
was weinig.
Hun leider hadden ze Hung Tsi
genoemd, de Rode, omdat hij een
grote wijnvlek op zijn linkerwang
had. Het was iemand die lang
zaam dacht en veel eten moest,
om sterk te blijven. Mager en uit
geteerd als hij was, vertelde hij
verhalen, bluffend over de moed
en de kracht die hij toen bezeten
had.
Chang lachte hem uit, want zijn
honger zetelde alleen in zijn buik
en niet in zijn armspieren. Daar de
boeren zich bij de keizerlijke pre
fect beklaagd hadden, werd een
horde soldaten op de bende afge
stuurd en de boeren hadden spijt,
een nieuw euvel bij het oude ge
voegd te hebben.
Bij een treffen werd de Rode
gedood; Chang bracht de rest van
zijn bende in veiligheid en werd
hun leider. In 't voorjaar trokken
ze stroomopwaarts naar de berg
en de tempel, die hij kende. Maar
ze vermeden de drukke overwegen
en gebruikten verborgen paadjes
tussen de heuvels.
Chang had betere en grootsere
plannen, hij was het moe, arme
boeren om een brood of een hand
vol meel uit te persen. De streek
was vol ellende, want de zijwor
men waren ziek en de moerbeibo
men stonden zonder zin op plaat
sen waar koren verbouwd zou kun
nen worden.
In de jaren der rusteloze om
zwervingen had zich in Chang's
hart een eerzucht opgestapeld.
diep als water, waarvan de bodem
niet te vinden is. Hij kon niet blij
ven waar hij was, hij moest weg,
naar wat anders. Misschien was
deze rusteloosheid een gevolg van
het feit dat hij op een varend schip
gewonnen en geboren was.
Hoe dan ook, Chang Ah Tai
hield zich als hoofd van een ro
versbende niet met kleinigheden
op, maar sloeg zijn slag inééns.
In het dorp aan de voet van de
tempelberg en onder de dragers
had hij spionnen, die hem meldden
wanneer biezonder rijke en voor
name pelgrims aankwamen.
Op deze manier hoorde hij van
de bedevaart van de bankier Wu
Tsing, die met enige begeleiders,
maar zonder eigen dragers, per
boot aangekomen was. Chang hield
zijn mensen tegen, tot de bankier
zijn verblijf afbrak en in de sche
mering bergafwaarts werd gedra
gen. Hij overviel het transport, de
omgekochte dragers liepen weg,
de begeleiders van de bankier ver
dedigden zich juist genoeg om de
schijn te bewaren en vluchtten in
een jonk.
Vanuit een ververwijderd dorp
openden ze onderhandelingen over
het losgeld en zonden voedsel en
warme dekens voor de ge
vangene wiens gezondheid teer
was. Chang Ah Tai deed zijn best,
de bankier als een gast te behan
delen, tijdens de onderhandelingen
van zijn bemiddelaars met die van
Wu Tsing's familie in het dorp bij
de tempelberg. Hij bediende hem,
vertelde hem verhalen en grappen
uit zijn zwerversbestaan en het
was jammer dat de bankier uit het
Zuiden zijn noordelijke taal nau
welijks verstond. Hij speelde kai-
poe en mah-jong met hem, spelen
die hij in de theehuizen van Kiout-
sjou geleerd had en zag watertan
dend toe, als Wu Tsing de spijzen
at, die hem gezonden werden en
die Chang behoorlijk afleverde.
Ook opium zond de zorgende
familie en in de harmonische stem
ming, waarin het opiumschuiven
hem bracht, begon de bankier ten
slotte groot plezier te krijgen in
de reusachtige jonge rover.
Wu Tsing's zaken gingen niet al
te best. De opium had zijn gezond
heid en werkkracht ondermijnd. De
artsen hadden hem aangeraden het
roken op te geven en dat vervulde
hem met onrust en lichamelijke
pijn. Daarom had hij de bedevaart
naar de grote tempel gemaakt, om
te bidden voor gemoedsrust en
kracht om het euvel na te laten.
Bij de dood van zijn drie zoons
had hij naar de pijp gegrepen, om
dat hij het verdriet niet dragen
kon.
Chang dacht over alles, wat de
bankier verteld had, na, en zo in
tens, dat hij niet slapen kan. Toen
hij genoeg nagedacht had, deed hij
zijn voorstel. Hij verminderde het
losgeld en verlangde daarvoor een
aanstelling aan de bank van de
heer Wu Tsing, die zich ver in het
Zuiden in de stad Hang-tsjou be
vond. Hoewel deze eis fantastisch
leek, bleef de bankier tenslotte
niets anders over, dan ze in te
willigen.
Misschien ook dat zijn vermoei
de wezen zich zo volledig aan de
jonge man had gehecht, dat hij
niet graag van hem scheidde. Het
losgeld werd onder Chang's ben
de verdeeld en Wu Tsing nam
Chang mee. Een daarmee begon
de weg, die van Chang ATi Tai de
bankier Chang maakte, één van de
meest gefortuneerde en invloed
rijkste mannen van China.
«Een koelie, maar hij heeft geen
apenhart, doch dat van een leeuw»
zei Wu Tsing, toen Chang de eer
ste tienduizend tals voor de bank
verdiende. Wu Tsing was een moe,
voorzichtig man, hij had zijn za
ken zó geleid, dat hij kleine lening-
jes uitgaf aan zakenlieden van goe
de naam, die zeker waren, terug
te betalen. Maar zonder gevaar
geen grote verdienste, redeneerde
Chang, die niet verder tellen kon
dan hij vingers had. Hij financier
de de grote landbezittersfamilies,
nam hun akkers in beslag, als ze
niet prompt op Nieuwjaar betaal
den en liet op de grond, die hij
zo in bezit kreeg opium verbou
wen. Hij kocht ambtenaren om en
maakte hen afhankelijk van hem.
Wu Tsing was tot zijn opiumpijp
teruggekeerd en liet zijn jonge
compagnon zijn gang gaan.
Voor Chang, die uit het Noor
den kwam, leek het Zuiden eerst
een vreemd land. Na enige tijd
begreep hij dat hij geen vreemde
ling was, maar toch ook een zoon
van Han, zoals de mensen in Hang-
tsjou. Zijn chef, bankier Wu Tsing
gaf hem zijn eerste opvoeding en
spoedig glom Chang als een zil
verstuk van nieuwe beschaving en
beleefdheid. Toen hij begon zich
zelf en de bank rijk te maken, gaf
Wu Tsing hem een nieuwe, goede
naam. Van nu af aan noemde hij
zich niet meer Ah Tai, een naam,
juist geschikt voor een ouderloze
koelie, maar Bo Gum, het kostelijk
goud.
«Ik ben rijk genoeg om ogen,
oren en verstand te kopen», blufte
Bo Gum Chang. Hij liet de arme
dorpsonderwijzer komen, die hem
indertijd de eerste acht tekens ge
leerd had.
De onderwijzer verstond welis
waar het zuidelijke dialect slecht,
maar gebruikte de sierlijke man
darijnentaai der beschaafden en
iets van de glans dezer beschaving
viel op Chang, evenals Chang's
goud zijn glans op het bestaan
van de arme onderwijzer wierp.
Bo Gum Chang nam hem overal
mee, waar papieren gelezen moes
ten worden, hij gebruikte hem als
iemand met zwakke ogen zijn bril.
Weer zond hij boden naar de
provincie Shantoeng en beval hen
uit te zien naar de boot der fami
lie Chang, die op de grote rivier
tussen Sekoeang en Gantsing
vrachten voer. De onderwijzer
schreef een mooie brief, waarin
Chang zijn familie meedeelde, dat
in zijn huis ruimte voor hen allen
was en dat hij, Chang, de bankier,
hen uitnodigde, hem de eer te be
wijzen, zijn rijst te eten. Daar de
schippers niet lezen konden, gaf
Chang zijn boodschap nog in 't
kort aan de bode mee en ongeveer
drie maanden later, op de vierde
dag van de zevende maan, meld
den twee boden, dat de eerwaar
de familie van de Grot Heer zo
even door de noordelijke stads
poort was gekomen. Chang bestel
de zijn stoeldragers trok zijn mooi
ste gewaad aan en ging in zijn ei
gen palankijn de familie tegemoet.
Voorzichtigheidshalve had hij de
boden een massa elegante kleren
meegegeven en hen op 't hart ge
drukt de familie volgens zijn rang
en stand de stad in te brengen.
En daar waren ze nu, zeven buiken
de kinderen meegeteld; zijn oude,
kromme, magere oom, de jongere
met zijn gezin, en de stokoude
grootmoeder, die blind was en op
het schip altijd als een vuil pak
kleren op de grond had gelegen.
Zijn zuster, krom en dor als een
wortel, in eengeborduurde japon
met een waaier, hoestend en
rochelend.
«Zelfs de Keizer heeft familie
met strooien sandalen,» citeerde
de onderwijzer de oude spreuk. Ze
waren met stomheid geslagen,
toen ze door de met metaal be
slagen zwarte poort, het eerste
erf van Chang's huis werden opge
dragen, de portier voor hen boog
en uitriep «De grote, eerwaarde
familie van de Grote Heer Chang
is gekomen.» De mannen waren
zo bruin als hout, met verwerkte
handen en de vrouwen en meisjes
hadden grote, nooit ingesnoerde
voeten; maar Chang stond te sterk
om zich voor hen te schamen. Hij
had twee goed koks genomen en
spoedig was hij even dik als groot
want nu at hij alles, waarvan hij
nooit gedroomd had.
Wu Tsing echter, de oude ban
kier, noemde hem zoon en prees
alles wat hij deed.
In de onrust en ontwortelheid
van zijn jeugd was Chang al lang
over de huwbare leeftijd gekomen.
Maar nu begon hij naar zoons
te verlangen en Wu Tsing zond
zijn eigen vrouw uit, om voor
Chang de geschikte bruid te vin
den.
Lilien, de lotosbloem, was de
dochter van een magistraat, die
de keizerlijke onderscheiding van
de koralen knoop aan zijn muts
verworven had. Ze moest zestien
jaren tellen en fijnbeschaafd zijn.
Toen Bo Gum Chang met zijn
bruid op de mat voor het altaar
knielde en wijn en rijst met haar
deelde als teken van vereniging,
was hij even opgewonden als in
dertijd in het bordeel en weer zag
hij niets dan de miniatuurvoetjes
in de geborduurde schoentjes. Ook
Lilien sloeg haar ogen neer, een
betoverend parfum ging van haar
uit en even later zag Chang haar
handjesvingers als gesneden i-
voor. Zijn borst zwol. In de nach
telijke intimiteit, achter de toege
schoven gordijnen van het echte
lijk bed, nam hij haar tot vrouw en
voelde glimlachend hoe fijn en bre-
kelijk ze was, met een huid als
fijne, doorzonde zijde, warme, soe
pele ledematen, die zijn eigendom
waren. Onder zijn handen voelde
hij haar fijne ribben, hij deed moei
te haar niet te breken en voor het
eerst voeld hij bij een vrouw, wat
hij anders alleen voelde, wanneer
hij een kind optildetederheid.
Maar dit wist hij niet.
Van toen af diende Lilien hem
met grote welwillendheid en soms
betrapte hij er zich op, dat hij
over haar nadacht.
Het huis stond op een heuvel
en vanaf de galerij in de derde hof
kon men het meer overzien, aan
welks overzijde een smalle hoge
naaldpagode zich verhief en de
heuvels tevreden in de schemering
lagen; het water was stil en glad,
in het paviljoen midden in het meer
bewogen nietige mensen met lan
tarens, over de brug met-de-negen
krommingen. Wilde ganzen trok
ken met zachte vleugelslag over,
het zinnebeeld van het huwelijk.
Gelach en muziek klonk uit de
bootjes.
In de derde maand van zijn hu
welijk meldde zijn zuster, dat zijn
vrouw een kind droeg.
Vervolgt
Nadruk verboden