r*
•*- -
KA:
Ze zeggen.
Maar ja de mensen zeggen zoveel.
Ze zeggen dat de ruzie eigenlijk begonnen is bij de grootouders.
Ais ge sprak van twee handen op een buik, twee gezworen kameraden, twee die aan elkaar plakten i
gelijk een Strang look aan de zoldering: dat waren ze. Van 's morgens tot 's avonds, winter en zomer,
ze zaten altijd bijeen. Ze waren thuis allebei de oudste, en dus vroetten en werkten ze als honden op j
een vuilnishoop.
Ze waren van hetzelfde jaar, ze zaten samen op de schoolbanken, en toen moesten ze alle twee
naar het leger. Of beter gezegd, ze moesten gaan loten om te zien wie er mocht soldaat worden.
De mensen uit het dorp zegden, als die twee uit elkaar gehaald worden, als er een van de twee geen j
soldaat wordt, dan gaan daar vieze dingen gebeuren.
En dus trokken ze op. Naar de stad want van de troep kwamen ze naar het boerengat niet afgezakt,
zelfs niet om de gasten die ze nodig hadden te komen halen.
hoogmis vertelde de zatte pees luidop aan de toog hoe
hij zich bij de bok laten zetten had, en wat een uitgeslapen
vos de notaris wel was.
En omdat hij krepeerde van de zenuwen en zijn geschon
den fagade wou redden, en het hoog tijd werd dat ze in
het dorp met die van de andere kant wat gingen lachen,
herbegon het spel: eerst onnozelheden, kinderachtighe
den. Met de kar de draden rond de meersen kapot rijden,
het onkruid spuiten en in 'passant'het loof en de koolplan-
ten van de andere erbij. De prinsessenstaken lagen na
twee dagen omver van de wind, alhoewel de mussen van
de draden naar beneden vielen van de hitte en de stilte.
De mensen rond de kerk zegden tegen elkaar ze zijn weer
bezig. Hoe is het in 's hemelsnaam mogelijk voor twee
grote mensen, 't zijn precies kinderen. Ge ziet dat veel
grond en centen hebben ook niet alles is. Let maar op,
daar komt weer miserie van.
En dan gingen ze weer hun koterij binnen, nog eens naar
de nieuwe erwtjes in de lochting zien, en ze kropen maar
in hun bed, want ze hadden zelf al miserie genoeg dat ze
geen uren moesten wakker liggen met aan die van een
ander te denken.
En op een hete half-oogst loopt Cyriel in de achternoen op
zijn gemak door de boomgaard om het fruit eens te bekij
ken. Hij heeft zijn klak voor een keer thuis gelaten, en hij
kijkt naar de volle dikke appels, die al ferm in de was
zitten, en naar de pruimebomen die gedragen hebben als
een boerin uit zijn kinderjaren, en daar achter de haag
staat een dikke vent met een rode kop, een sjieke hoed op
zijn kop, en een sigaar als een koterhaak.
«De goeiendag boer» roept de vent en hij wuift met zijn
zakdoek, waarmee hij gedurig zijn gezicht en nek moet
afwrijven.
'Wat een rare Charel is dat' denkt Cyriel en hij zegt dag en
pakt een afgevallen stok en slaat een troep netels plat die
juist voor het gat in de haag groeien langswaar de snot
neuzen binnen kruipen om aan de krieken te zitten.
'Boer'roept de vent verkoopt ge die peren niet? en hij wijst
naar die ene boom die een beetje verloren gelijk een
achtergebleven kind uit de processie op zijn alleen staat.
Maar die zijn nog niet gepast hé man zegt de boer.
Daarvoor moet ge nog een beetje wachten Als het weer
zo blijft zitten over een dikke maand, en dan nog, maar ik
wil u dan wel een mand of twee laten rapen, en ik garan
deer U dat het goed gerief is, en dat ge er kontent zult van
zijn. Ze zeggen hier in de geburen dat het de beste peren
van uren in 't rond zijn, en dat ge het sap zo door het vel in
uw handen gewaar wordt!» En hi/ vindt zelf dat hij het
goed gezegd heeft, en het komt in zijn kop niet op dat hij
staat te liegen dat hij zwart ziet.
Jamaar ik moet geen mand hebben zegt de man. daar
hou ik me niet mee bezig. Ik koop de boom van onder tot
boven, al wat er aan hangt.
Ja kameraad zegt Cyriel. Ge moet nogal wat familie
hebben. Heb je ne winkel van fruit misschien?
Nee, nee lacht de man, niet van fruit, van drank!
En koopt ge daarvoor mijn peren vraagt Cyriel ongelovig
Ja knikt hij. We gaan er cider van maken. Op de oude
manier. Als we overeenkomen wordt ge bekend man. Ge
gaat er een ferme stuiver aan verdienen. In de stad kopen
ze zich zot voor een fles van uwen boom.
En van peren? vraagt Cyriel weer. Van appelen zeker!
We hadden hier vroeger een appelboom staan, waarvan
ons moeder zaliger ook dikwijls een flesje cider gereed
maakte. Ik heb al het gerief hier nog op de hof staan, maar
ja hij werd te oud om nog goed te dragen, en ik heb hem
dan maar omgekapt. Er is hier dan nog ne zot uit de stad
geweest om te vragen of hij hem mocht kopen om pos-
tuurkes uitte snijden. Maar peren jong, dat is me toch iets
nieuws...
Jamaar zie zegt de man, ik kom over een paar weken als
ze goed zijn weer binnen. Denk er eens op wat ge er van
wil, en dat we overeenkomen dat zie ik zo op uw gezicht.
De goeiendag nog roept hij en hij stapt voort langs het
baantje naast de beek. Twintig meter verder blijft hij nog
eens staan en keert zich om, om nog eens naar de pere
laar te kijken, en hij kijkt recht in de ogen van Cyriel die met
zijn kop over de haag hangt.
De goeiendag roept hij nog eens, en hij pakt zijn hoed af.
En Cyriel doet niets. Hij pakt naar zijn klak die thuis aan de
kapstok hangt en zegt miljaarde maar zo stil dat hij alleen
het hoort.
Als hij weer thuis komt steekt hij het licht in de kelder aan,
en daar liggen ze: hele bergen oude flessen met pakken
stof en spinnen zo groot als een boterham. En hij pakt de
bovenste eraf en blaast het vuil eraf zodat het op zijn eigen
gezicht vliegt, en ruikt de zure lucht die uit het dikke
groene glas kruipt. Met zijn rechte wijsvinger wrijft hij
voorzichtig op de plaats waar bij de dure flessen wijn het
etiket zit, en heel de tijd door vraagt hij zich af wat hij moet
doen. Dan steekt hij onder elke oksel twee flessen en pakt
er nog in elke hand en voetje voor voetje schuift hij
de trap op. De hele avond doet hij niets anders dan
spoelen, wel tien keer, zolang en zo dikwijls tot het water
proper als papier is. Dan zet hij ze te drogen op de
vensterbank: vier rechtop, en vier met de kop naar bene
den om te zien hoe ze het properste drogen. En als hij
'avonds in zijn bed kruipt, en hij ziet de twee grote zwarte
plekken op zijn zondags hemd zegt hij weer miljaarde,
maar zo stil dat hij zelf het niet meer hoort.
Kom eens binnen facteur zegt Cyriel en zet U. En de
facteur kan zijn eigen ogen niet geloven, want zo iets uit
de mond van Cyriel horen dat is iets om te gaan zitten.
We gaan een glaasje cider van mijn peren drinken zegt
hij en hij zet de fles op tafel en twee glazen die al jaren in
de kast staan, en waar nog geen mens uit gedronken
heeft. En ze maken op een kwartierde hele fles soldaat, en
dan nog een en de facteur die met verstand van zaken kan
spreken zegt dat het precies een engelen piske is, en dat
hij thuis wel zal vertellen wat hij tegengekomen is, en welk
goed gerief Cyriel wel heeft.
Ge verkoopt er toch zeker geen? vraagt hij en aan zijn
vraag alleen al hoort ge welk antwoord hij verwacht,
'k doe, 'k doe schudt de boer, want dat was waar hij heen
wou.
Ik heb er natuurlijk niet veel op overschot, maar een
dozijn wil ik er u wel Overlaten zegt hij, maar alleen maar
omdat gij het zijt. Voor een ander doe ik het niet. Enalszeu
bevallen spreek, en te naaste jaaar arrangeren we het
weer.
Een week later stapt de champetter binnen, met een pa-
pierke waarop moest geschreven worden hoeveel hon
den er op het erf lopen.
Twee gelijk verleden jaar? vraagt hij
Bij de ene waren ze verschnkkelijk katholiek, en daarom
was de oude meter op beevaart gegaan. Ze lieten drie
j missen lezen, en de boer bracht al de eieren van een volle
1 week naar het klooster, waar ze merci zegden en ze bij de
hoop legden. En bij de andere waren ze niets gelovig, een
beetje bijgelovig, dus deden ze ook maar van alles maar
niets dat ge zo op klaarlichte dag kon zien.
Het was een hete meidag toen ze gingen, naast mekaar,
de bloemen op de hoed, het geld voor de offergang in de
i rechterzak, en de paternoster in de linker.
De officier die toch geen fluit verstond van wat ze zegden
en dus alleen maar naar het vrouwvolk keek, deed teken
dat het moest vooruit gaan. De sergeant van dienst zei
tegen de een ge zijt eruit, en tegen de ander ge zijt erin
kameraad, en aan dat ene woord 'kameraad'hoorde hij al
i wat hem in de komende aren te wachten stond.
Ze zijn nadien gaan pinten pakken. De ene op de winst, de
andere op 't verlies, en daar is er iets misgegaan. Nie
mand weet precies wat er gebeurd is, maar als ze 's
avonds laat naar huis gingen, waren ze elk alleen. De
oude boerin die nog op was, en over het erf heen en weer
liep, omdat ze niet kon slapen vroeg hoe is't Philemon?
1 'Ik ben eruit' zei hij
'en Jan?' vroeg ze
'Ik heb met Jan geen affaires' zei hij, en hij kroop in bed,
keek naar de muur en dacht aan de vijf frank die hij
opgezopen had.
En als Jan een jaar bij het leger was kwam hij naar huis. In
uniform met al de blinkende gespen en knopen erbij. En
op een avond deed hij het lief van Philemon af, niet omdat
hij er zot van liep, of omdat het zo'n schoon meisje was,
maar alleen maar om te laten zien: zie ik pak uw lief at he
man, maar als ik een beetje zou willen, zijt ge op een rook
alles kwijt. Een dag ben ik thuis, en ge bestaat al niet meer,
houd u dus maar gereed als ik weer voor goed thuis kom.
Ze zijn later alle twee getrouwd.
Met een meisje van een ander gemeente. En het moest
rap gaan, want ze betrouwden elkaar voor geen haar
zolang ze aan het vrijen waren. En ze kregen kinderen, en
gaven die met het eten en drinken de haat tegen elkaar
mee. Hun oudste zonen moesten deze keer allebei naar
het leger, want de tijden waren veranderd, en loten was er
niet meer bij, ge mocht zo en vanzelf naar binnen. En daar
kregen ze alle kans om het zaad van de wrok te laten
woekeren. En zij hadden later weer kinderen en die deden
gelijk hun ouders het altijd gedaan hadden: werken en
hun geld hertellen, en grond kopen, en niets uitgeven, en
zuur en wantrouwig kijken want het is regel in 't leven dat
wie veel heeft veel last heeft en veel naar een ander moet
kijken om te zien of ze niet achter geraken.
De meisjes gingen weg, ze trouwden op een ander. En de
jongsten studeerden. Er is er een dokter geworden, en
een ingenieur. Bij de katolieken hadden ze een pater die
alle tien jaar uit Congo met beeldekes van zwarte ma
dammen naar huis kwam met een dikke sigaar en een
dikke nek. En zoals in alle families waren er slimme en
zotte bij. Maar de grond op het dorp die ging niet weg. Die
bleef bij de oudste, en met het geld dat hij verdiende kocht
hij de stukken van de andere af.
En dan op een dag bleef aan elke kant van het dorp op de
grote boerderij alleen de oudste over: Albert hier, Cyriel
daar.
Twee mannen zonder vrouw, zonder knecht, zonder
meid, zonder leven. Twee mannen die elkaar beloerden
en opvraten omdat een van hun grootouders op een hete
meidag een verkeerd nummer uit de trommel gepakt had,
en de kafébazin hem daarna vol kriekebier gegoten had.
In het begin als ze alleen waren, zetten ze soms nog eens
een stap buiten. Ze liepen elkaar tegen het lijf op de
jaarmarkt, of gewoon op het veld, want ze hadden met
hun twee samen de helft van het dorp. Hun grond botste
overal tegen elkaar, en waar dat niet het geval was, lag de
notaris er tussen, en die speelde het spel met doorzicht
mee. Elk jaar rond Kerstdag als ze binnen stapten om bij
hem wat pachtgeld te gaan betalen, vroeg hij of ze njets
verkochten, want één man om zoveel te onderhouden, dat
was toch geen werk. En ze zegden allebei hetzelfde, dat
hun land van vader op zoon overging, en dat ze zijn geld
niet nodig hadden, dat ze zelf geld genoeg hadden, en
nog veel andere dingen want ze zagen niet in waarom ze
hun mond zouden moeten houden. En een keer liet Albert
&ch over het ijs leiden, en hij verkocht een groot stuk land,
naast het kerkhof want hij had horen zeggen dat ze moes
ten vergroten, en lap miljaarde zes maanden later op een
donkere novemberdag begonnen ze dwars door dat zo-
aezeqd nieuwe kerkhof een betonnen straat te trekken.
Op een groot plakkaat stond dat er villagrond te koop
was, en wie wou kon bij de notaris om inlichtingen gaan
om een huis te mogen bouwen op de grond die Albert aan
de gemeente verkocht had En 's zondagsmorgens na de
Een zegt Cyriel, maar terwijl ge hier nu toch zijt, kom eens
binnen. En de champetter doet het, want er zijn maar twee
mogelijkheden als hij zoiets zegt: hij is zot, of hij is iets van
plan. Tegen het eerste kundtge weinig doen, en tegen het
tweede feitelijk ook niets.
Ik heb hier een goeie fles cider van mijn peren zegt
Cyriel, en de champetter denkt op slag, de facteur heeft
dan toch gelijk hij is zot. Hij legt zijn kepie op tafel en doet
een paar knoopjes van zijn jas los. Een half uur later kruipt
hij weer op zijn fiets, en hij heeft er ook een dozijn gekocht.
De zon schijnt als een bord tomatensoep aan de hemel, 'k
Heb genoeg gewerkt voor vandaag zegt hij luidop tegen
zichzelf. Dan ziet hij dat hij hetpapierke bij Cyriel vergeten
is, maar er komt morgen nog een dag. Op zijn duizendste
gemakken rijdt hij naar huis. Hij wuift met de hand naar de
schoolmeester die in zijn achtertuin naar de late duiven
staat te loeren, en hij denkt "tis toch geen kwaaie vent. Hij
ligt wel overhoop met Albert, die troeten van de andere
kant van het dorp, maar ja als ge die zijn gezicht ziet, hebt
ge genoeg gezien. Ik zal me een beetje in de geburen
houden, dat doet nooit kwaad.
Cyriel staat aan zijn smeedijzeren poort tegen de muur te
leunen.
Hij trekt een paar keren aan zijn gele pijp en ziet de
champetter in zigzag over het baantje naar het plein rij
den.
Dat is weer een dozijn grimmelt hij. Tegen volgende
maand zijn er wel al honderd weg.
En wat hij nog niet weet, is dat het geen maand meer zou
duren.
In de eerste dagen van januari steekt zo'n vreselijk onweer
en een jachtige wind op dat iedereen wakker ligt. De
pannen op de daken liggen te wapperen gelijk de tanden
van een versleten spook, en in het dorp vliegen op tien
minuten tijd twee schouwen midden op de straat. 'Ik zal
morgen wat vinden' denkt Albert, en hij ziet al de ongeluk
ken die over het huis kunnen vallen. En terwijl zijn gedach
ten over de hof en de stallingen lopen op te zien waar de
wind schade kan doen, dan ineens. Ineens, gaat hij recht
op in bed zitten, hij steekt het licht aan en zet zijn klak op,
en hij zegt luidop, zo luid dat de wind zijn adem inhoudt:
miljaarde dat ik daar nog nooit op gedacht heb. En hoewel
het bijna twee uur 's nachts is, en het buiten zo beestig
weer is, dat ge effenaf een ezel moet zijn om uit uw bed te
komen, loopt hij de trap af, en hij warmt zich een kop koffie
want slapen kan hij toch niet meer. Daar zit hij, een gat in
de nacht, in zijn kousen, trui, geruit hemd en blote billen,
en hij zegt wel twintig keer 't is te hopen dat het een goed,
voorjaar wordt, 't is te hopen dat het een goed voorjaar
wordt. Om vijf uur wordt hij wakker van de kou. Rond het
huis is het stil, en hij denkt, wat zit ik hier nu te doen, wat
een onnozele kloot ben ik. Hij kruipt weer in bed, maar op
de trap onderweg staat hij nog te lachen. Precies een kind
dat een cadauke krijgt, en niet goed weet waarvoor het
dient.
Om negen uur is het klaar genoeg om te zien wat er
allemaal gebeurd is. Een van zijn laatste notelaars is om
gewaaid, met zijn poten omhoog. Hij ligt met zijn armen
dwars over het kippekot. Hij ziet het allemaal vanachter de
vensters van zijn slaapkamer, en anders had hij daarvoor
een week aan een stuk lastig gelopen, nu pakt hij alleen
maar zijn zaag en twee dagen later liggen de blokken
schoon opeengestapeld achter de schuur onder het af
dakje. Twee dagen aan een stuk werkt hij ook al valt hij
bijna om van de vaak. Hij zegt geen woord, waarom zou
hij ook tegen zijn eigen, maar een keer fluit hij een liedje,
zoiets dat ze op de trouwfeesten zingen, en waarmee
iedereen dan geniepig zit te grimmelen. Op de avond van
de tweede dag valt hij doodmoe in slaap, want 't is niet de
gewoonte dat ge in januari veel van uw macht moet ge
bruiken.
De lucht is leeg als een blikken doos, maar hij ruikt sneeuw
als hij de wind ziet blazen tussen de bomen, 't Is te hopen
dat het een goed voorjaar wordt zegt hij weer, en voor hij
in slaap valt zit hij weer zijn eigen uit te lachen. Want ge
ziet zo aan zijn mond dat het niet van plezier is.
En het voorjaar komt, en met Sebastiaan als het sap in de
bomen begint te kruipen, stappen de boeren rond het veld
en de boomgaard Ze wrijven eens over het vel van de
bomen, en ze voelen het hart dat aan het bonken gaat, en
het leven dat langs de takken op begint te kruipen.
En de oudsten, die het allemaal al dikwijls meegemaakt
hebben, en het van vader op zoon leren, kijken naar de
grond die rijp en bekwaam ligt te wachten, naar de lucht
die op toer leeg en geladen zit, naar de wind die van de
goeie hoek komt en de grondreuk voortblaast, en zeggen
tegen elkaar 'tzal een goed jaar worden. Ge zult zien dat
we schone vmchten hebben. Het zal de arbeid waardig
worden. Maar naar buiten klagen ze, en dat doen ze ook
van vader op zoon, want 'tis beste dat ge die uit de stad
niet te veel hoop geeft, en ze niet te slim maakt.
En zie het voorjaar komt en op alle takken springen witte
bloemekens open. De bomen zijn precies boekeekens
voor een eerste kommunikant. De mensen uit de stad die
op zondag per fiets rondrijden blijven aan de boomgaar
den staan, alleen maar om te kijken. 'Zie eens' zeggen ze
'hoe schoon!' en als er toevallig iemand voorbijkomt zeg
gen ze het nog eens luider precies of ze hebben het zelf
gemaakt. En dan komt de zomer met lange hete dagen zo
heet als een koekenbak, en af en toe valt er een doos
regen uit de lucht: van die dikke vette regen, die zo traag
valt dat het wel lijkt alsof hij weer wil omhoogkruipen, net
een groot vat modder, waar ze de tap uitgetrokken heb
ben en waar alles traag uitbrosselt. En dan het fruit! Ker
sen als een pruim, pruimen als een ballon, appels als een
blikken trommel, en peren als een geweerloop. Cyriel
staat onder de perelaar en hij ziet ze hangen: van bene
den tot ginder helemaal van boven, als mastetoppen op
elkaar, een huis hoog. "Wel duizend flessen haal ik eruit'
denkt hij en terwijl hij naar binnen loopt, bijt hij er een de
kop af, en het zure sap springt door het vlees, 't Is go-
domme toch goed gerief'zegt hij, maar opeten doet hij ze
niet.
Een week later is het nieuwe maan. Pikkezwart is het, en
omdat het al dagen warm is, sluipt er tegen de avond
nog een oorkussen mist over de velden.
Het is zo stil dat de vogels zelfs benauwd zijn om over en
weer te vliegen. De mensen in het dorp halen de stoelen
en de tafels buiten, en ze klappen en kaarten wat. Maar
rond elven kruipen ze allemaal in hun bed, want het is
morgen vroeg dag en er is veel werk in het seizoen. En
kelderstil is het dan in heel het dorp, en de mist nijpt al het
lawaai plat, en alleman sjaapt. Behalve die ene man die in
zijn schuur rondloopt, tegen zijn hond vloekt omdat die
luidop en dwaas begint te bassen, en dan door de don
kerte met een lange ladder over de schouder op stap
gaat. Heel de weg rond, dwars door de kouter waar het
nog stiller is dan in de binnenkant van een pluchen zak,
langs 't kamelleken en de poel waar de puiten op hun lief
zitten te kwaken. Een keer loopt hij met de voorkant van
zijn ladder tegen een koeiekot aan, want hij ziet zelfs niet
waar hij stap. En dan een uur later en doodmoe is hij waar
hij zijn wil: aan de haag van Cyriel. Hij luistert naar zijn
eigen adem, dan pakt hij de ladder met zijn twee handen
beet en gooit ze zo lang en zwaar ze is erover. Het eerste
kwartuur heeft hij ze zelfs niet nodig: tot in zijn nekf\angen
de peren. Eén voor één pakt hij ze vast, en houdt de
takken tegen om geen lawaai te maken als hij de steel eraf
trekt. Hij nijpt erop hoe hard of rijp ze ook zijn en gooit ze
dan met een wijde boog tot in het veld ernaast in de late
aardappelen. Meter na meter schuift hij omhoog, en af en
toe verzet hij de ladder, en beeft van de schrik want het is
precies of hij maakt een lawaai van alle duvels. En als hij
ziet dat hij er niet meer zal geraken, laat hij ze maar
gewoon vallen, tussen de sporten van ladder, maar hij bijt
er eerst een ferm stuk uit en spuugt het langs de andere
kant van de boom in het gras. 't Is miljaarde nog waar wat
ze zeggen 'vloekt hij 't zijn goeieen hij kan zijn eigen tong
wel afbijten omdat hij iets goeds over Cyriel gezegd heeft.
Rond de vieren begint het te regenen, en het is aan 't
dagen.
'k Ben weg zegt hij want de mist gaat vallen, en als er mij
hier enen betrapt slaan ze me dood.
En hij rekt zich naar de laatste twee in het toppeken van de
boom om ze af te trekken. "Voor thuis, voor morgennoen,
neen vannoen' denkt hij. En dan gaat hij terug, langs de
puiteput waar ze op de rug van hun lief in slaap gevallen
zijn, langs het kapelleken, met het beeld van Ons-Lieve-
Vrouw dat ze op een nacht gestolen hebben, met het
beeld naar zijn boerderij waar de hond weer begint te
blaffen.
Hou je toot stommerik en in je kot roept hij. En de hond
vouwt zijn staart in twee en gaat op zijn buik liggen.
Zie ik zou zijn gezicht willen zien zegt hij als hij onder de
boom staat met zijn mand in de armen, en hij zet zich even
op de grond tegen hetmuurke van de schuur, en daar valt
hij in slaap. En regenen dat het doet
En regenen dat het doet. Twee dagen aan een stuk. Wie
niet buiten moet blijft binnen want op een ik en gij zijt ge zo
nat als een waterrat. Als het de derde dag tegen de avond
wat begint te beteren rijdt de champetter nog eens een
blokje rond. Als hij aan het baantje naast de boomgaard
van Cyriel komt, stapt hij ineens af en kijkt naar de grond.
En hij bukt zich, en raapt van alles op. Hij kijkt over de haag
tussen het gras en naar de pereboom en hij zegt 't is niet
waar 't is niet waar! Hij keert zijn fiets en rijdt het erf op.
Cyrielroept hij «Cyriel, wat is er met uw peren ge- t"
beurd?»
Met mijn peren schrikt hij, wat is er met mijn peren? Hij I
gooit zijn nek tegen de muur en loopt op zijn blokken de I
stenen over door de schuur. De champetter gelijk een
kind erachter.
'Gotfer, gotfer' vloekt hij, maar zo traag en zo hard als hij E
het nog nooit gedaan heeft. Precies of hij staat te lezen in E
de kerk.
En ze staan er alletwee, naast mekaar, en ze weten alle l
twee wat er gebeurd is.
Wat moet ge daarvoor zijn kreunt Cyriel, wat moet ge 1
daan/oor zijn om ne mens zoiets aan te doen. En hij wacht I
niet op het antwoord: nen deugniet moet ge daarvoor zijn
zegt hij, want in zijn ogen is dat het allerslechtste, het
allerlelijkste dat ge als mens kunt zijn. En zo rap hij daar
juist gelopen heeft, zo traag stapt hij nu naar de schuur. Hij
komt terug met de kruiwagen, en de champetter die niet
vooruit of achteruit durft gaan, zegt gedurig Cyriel doe
geen dommigheden, doe geen beestigheden, zoveel is
een fles cider ook niet waard en daarbij ge hebt er geen
bewijzen van.
Maar Cyriel zegt niets. Hij pakt de peren één voor één op
de rotte, de kapotte, de overbetene, de platgetrapte, de
goeie, de voze, en hij legt ze één voor één gelijk een kalf
dat doodgeboren wordt stil neer. Tot tegen de haag gaat
hij ze rapen tot de kruiwagen brobbelevol ligt, een vuile
drassige pap fruit.
Dat rijdt hij de straat op. De champetter ernaast, te voet,
de fiets aan de hand. Midden op straat, in de late
avond. En een automobilist tutert een beetje ongeduldig
om hem door te laten, maar de champetter doet teken
wachten, aan de kant, daarmee gedaan met uw onnozel
heid.
En over het dorpsplein gaan ze, en iedereen komt buiten
aan de deur staan. Ze roepen allemaal hetzelfde als de
champetter: Cyriel doe geen stommiteiten hé jong. En een
klein meisje dat nog op straat loopt en al lang in haar bed
had moeten liggen zegt luidop wat ze allemaal zien 'ma,
hij schreit'. Van kolerie zeggen ze tegen elkaar. Maar een
oud vrouwke dat de hele tijd op haar stoel blijft zitten, en
Cyriel al kent, van als hij zo groot is schudt haar hoofd.
't is van miserie zegt ze.
Ze zeggen.
Maar ja de mensen zeggen zoveel.
Ze zeggen dat de ruzie......