De heiligmakende genade van Karei De Cock ■kfifaL De passie van de pastoor 1 Hij is een bovenal merkwaardig man toch, die Karei De Cock. Geboren in «'t jaar drie» in de Sint-Niklase Heme- laerstraat en kwasi voorbestemd tot een devoot priesterlijke karrière. Lan ge tijd als leraar Frans en tekenen aan het kollege «Saint-Louis» in Lokeren, dan als direkteur van een hospies in Gent, nog later als pastoor van de noord-Was e gemeente Verrebroek. Nu «rust» hij in Beveren, laveert daar tussen pakken lijsten, doeken, glazen, schilderijen. «Hulp aan schilders», zegt hij. Een passie, denk ik, een artistiek ideaal; hij noemt het een straf: vier witte muren en een kruis, dat is zijn ideaal, maar het mocht God niet believen. De Cock is een uitmuntend verteller; de grove kon toeren van zijn gezicht vangen een kleine eeuw, zijn schonki ge handen ombreren nog elk voorval. Van zyn leraar Edward Poppe heeft hij die onvoorwaardelijke gehoor zaamheid aan de overste, van direk teur August Nobels een noeste zin voor plastiek, uit een vroege donderpreek de vastberadenheid zomogelijk zonder zonde te zijn. Een pointillistisch ver teller ook: een A.K.V.S.-stoet, een gruwelijk bombardement op school, het tekenwerkje van een student stipt hy minutieus gedetailleerd samen tot een genuanceerde momentopname. Hij haalt namen aan, bij dozijnen, en bewaart telkens weer een kort stilzwij gen als blijkt dat een naam je onbe kend is, tracht je tenslotte met een stamboom aan verwijzingen toch een juist begrip van de situatie te schetsen. Zijn soutane blijft hij trouw, zijn vroegere opvattingen en idealen ook. Nog vol respekt spreekt hij over «ne zeer schone biecht» en «de heiligma kende genade van de kommunie». Voor hem heeft de tijd hier stilge staan: hij is een brok goed gekonser- veerde geschiedenis, een levend ana chronisme eigenlijk, maar voor alles toch een goed en oprecht man. Vier uur zat hij zo naast mij, plastisch gebarend, af en toe kracht halend uit een ruwe streek door zijn witte, stor mige haar. Rond middernacht be dankte hij mij omdat ik zo lang naar hem had willen luisteren. Dat ging wel zonder dank «Kom binnen, kom binnen», zegt hij. Een bijzonder vriendelijk verzoek bij dit ongu re weer. Ik werk mij door een smal gangetje naar een verlichte deuropening toe. Ik twijfel: is dit zijn atelier of zijn leefruimte? Pakken schilderijen, hopen lijsten, links .rechts, voor en achter, geen één aan de muur echter. Bij het binnenko men ramt mijn onvoorzichtige voet een lijst. «Het geeft niet,» zegt hij, «die had ug( toch nog wat werk nodig». Een kleine, magere man is bezig een groot houten kader schoon te schaven. Hij kijkt even o op en geeft mij een glimlach. Een oudere laat vrouw de meid, zo blijkt later tracht de oude zwartwittelevisie wat zachter te zetten. De Cock verontschuldigt zich voor zijn slechte memorie en vraagt wat mijn naam nu toch weer was, mijn voornaam. Ha, mijnheer Leo, goed. Of het niet beter zou zijn als ik meeging naar zijn 'belvédè re', daar was het rustiger. Ik denk: jij bent een grapjas, maar nee hoor: geen mond hoek die daarop wijst. Het is een slaapka mer, weinig verwant overigens met een belvédère. Mijn rechtervoet vertoont te kenen van afwezigheid: een stuk glas sneuvelt. Maar God: de kamer ligt er ook zo afgeladen vol bij: schilderijen en schil derijtjes, stapels boeken, stukken glas, «Die zetel daar wacht op u», verzekert hij mij, «ik zet me wel op het bed. Maar hoe was uw naam weer?» Goed ja, mijnheer Leo. Ik vraag beleefd naar een stopkon- takt voor mijn rekordertje. We gaan sa men op zoek. Vijf minuten, tien minuten «er is hier één, ik weet het zeker» en eindelijk, onzichtbaar verglaasd achter een rijtje dunne glaasjes: de twee gaatjes die mijn batterijen moeten sparen. Tien minuten evakueren en hoe ik ook alweer heette. Mijnheer Leo. Rinkelend -- zijn soutane verbergt wat aan gereedschap begeeft hij zich naar het bed. Een eerste vraag misschien? Ai, nee, bijna vergeten, maar Karei De Cock her innert mij eraan: «Ge moet weten», zegt hij, «ik ben eigenlijk een pastoor. Ik stel voor een weesgegroet te bidden ter ere van Sint-Jozef. Da's een werk van belang, 't Is vandaag zijne feestdag. Als ge wilt, doe mee In de naam des vaders en des zoons en des heiligen geestes Hij kruist de handen, sluit devoot de ogen en zegt rustig een weesgegroet. Het is geen preve len, nee, hij weet wat hij zegt, vult de traditionele versie hier en daar zelfs met enkele persoonlijke vondsten aan. Hij lijkt opgelucht: nu mag ik vragen wat ik wil. Maar hoe mijn naam toch was? Ha, mijnheer Leo: nu zou hij het niet meer vergeten. S'cond 'sieur D'Cock 1) bent een geboren Sint-Niklazenaar, niet? KDC: «Ja, ik ben geboren in 't jaar drie, in een klein huizeke in de Hemelaerstraat. Het staat er nóg. 't Ergste van al: ik was geboren voor de hel. Ik was een buiten matig lastig, ziekelijk ventje, altijd maar huilen en schreeuwen, niets deugde aan mij, niets. Ik had een grondige hekel aan de bewaarschool. Ik moest daar stilzitten en zwijgen en dat was niets voor mij. Ik heb nog heel de straat overeind gekeeld toen ik naar school moest. Het heeft een hele tijd geduurd voor dat gebeterd is. Toen ik vijf jaar was, mocht ik naar de Normaalschool; mijn vader was onderwij zer in de oefenschool. Met 93 zaten we toen in de klas. Na een jaar konden al die ventjes lezen, schrijven en rekenen». Kenmerkend voor de schoolgaande jeugd van De Cock waren de regelmatige trans fers. Van de Normaalschool ging het voor twee jaar naar de Broederschool. Op acht jarige leeftijd wipte hij voor een intermezzo van één jaar terug de Normaalschool bin nen en belandde tenslotte, tot bij het uitbre ken van de eerste wereldoorlog, in de Sint- Jozefschool, het huidige kollege, toen nog in de Ankerstraat. Daar zou hij Frans leren: «Een buitengewoon goeie school,» weet De Cock nu: «met enorm veel tucht. We kregen onze matematiek en onze 'histoire de Belgique' in 't Frans. Peins ne keer! Slechten tijd geweest, jong. Daar heb ik mijn echte vorming gehad: de vespers geleerd, alle dagen naar de mis en zo. Maar de vierde augustus 1914 brak de oorlog uit en het was gedaan met de lessen. We hebben dan op straat gelopen tot in 't jaar vijftien. Maar mijn vader was nogal ne strengen en na nen tijd zei hij: zolang geen school, dat kan niet zijn, hé, dien oorlog kan zo nog lang duren. Hij sprak een jongen aan die twee jaar hoger zat dan ik en die moest mij Latijnoefenin gen geven. Gelukkig hebben een aantal nog beschikbare leraars ervoor gezorgd dat het kollege de vijftiende januari van 't jaar vijftien opnieuw kon beginnen. De leraars moesten alles opnieuw aanleren en wij hadden 't Sutterken, een heel fel ventje, maar hij had een beetje nen hoge rug. Na een week was het examen Latijns thema. Nu: ik had het kollege altijd aanzien als iets wat ik waarschijnlijk toch niet zou aankunnen. Maar wacht: een maand later was het in de feestzaal pro- klamatie. Vooraan een krans van leraars, links en rechts langs de muren de ijzeren banken met de leerlingen. De eerste van elke klas moest naar voren komen en werd een rood lint opgespeld, de tweede een groen. Eerst riep men de rhétorique af, dan de poésie, de syntaxe, de gram- maire en tenslotte de grande figure en de petite figure. Elk jaar had zijn eigen benaming. Wij zaten in het zesde Latijn, de petite figure. Maar ja: toendertijd kende ik al die benamingen nog niet. En opeens riep men: petite figure, premier monsieur Weemaes, s'cond 'sieur D'Cóck. En Weemaes, zo'n tenger man neke met een rosse bros, ging fier zijn lintje afhalen. En dan zeiden ze nog eens: s'cond 'sieur D'Cock? Op den duur begonnen ze te roepen: second monsieur De Cock. Iedereen keek naar de petite figure, maar nog kwam niemand naar voor. Tot de subregent aan mijn oren kwam trekken. Ik moest om zo'n lintje zeg! Ik had nooit gepeinsd dat het kon. Toen heb ik gezegd: als 't dan zo is, laat ik er dan het beste van maken. Dat heeft mij aangespoord, op die manier ben ik ne werker geworden. In de vijfdes heb ik wat gesukkeld. Ge kent dat: de moeilijke jaren, de driften die loskomen. In het vierde jaar heb ik een sermoen over de hel gehoord. Ik zal er God eeuwig dankbaar voor zijn dat ik op dat moment echt bekeerd werd. Een Latijns spreekwoord zegt: «Infernus facet apostolos», de hel maakt apostelen. Als ge ne vriend hebt die naar de hel gaat, die slecht leeft, onkuis, zult ge alles doen om hem op de goeie weg te brengen. Later, als priester, heb ik altijd aan de paters uit de missies ge vraagd een serieus sermoen over de hel te geven. Veel mensen worden daardoor getroffen en op goeie wegen gebracht.» Wat is de hel voor u? KDC: «Ne poel van ijselijk vuur dat tien keer heviger is als het vuur op de wereld hier. En een stank, de uitleg van de duivelen, de wanhoop. In de hel gaan de ogen open. Daar ziet ge hoe ge een schone plaats bij God hebt verkwanseld voor een beetje onkuis plezier of wat onrechtvaardig geld, voor hoogmoed. Dat sermoen heeft mij dit inzicht gegeven. Ik heb gezegd: 't zal bij mij niet waar zijn; ik heb een schone biecht gesproken, de priester maakte een kruiske over mij en zo kreeg ik vergiffenis voor al mijn zware zonden». Had u dan al zo zwaar gezondigd? KDC: «Natuurlijk». Hoezo? KDC: «Bah, elk is jong. Als gij twaalf jaar zijt en ge wordt wakker, kunt ge het huwelijksplezier pakken wanneer ge maar wilt. Wie doet het niet, hé? Sommigen zeggen zelfs dat ge het om gezondheidsre denen moet doen. Ik zeg u dat het leugens zijn; leugens.» Leugens? KDC: «'t Zal wel zijn. Het genot dat ge kunt krijgen door de natuur te verkwis ten, is bestemd om in het huwelijk de kinderlast te verzoeken. In het huwelijk moogt ge gebruik maken van die krach ten, moogt ge met strelingen de huwe lijksdaad voorbereiden. Maar het genot trachten te genieten buiten het huwelijk, da's elke keer een zware zonde.» Die hellepreek heeft u tot inkeer gebracht. Nooit meer zo'n zware zonde? KDC: «Nooit meer, nooit meer Ik heb gestreden, maar elk is zwak. Ge moogt de beste voornemens hebben, dan nog kunt verrast worden. Met Gods hulp heb ik mij trachten te beteren en dat is redelijk goed gelukt. Ik heb ook wel veel schone biechten gesproken. De biecht is een oneindig schoon bewijs van Gods barm hartigheid. Ge moogt gedaan hebben wat ge wilt, als ge erspijt van hebt zal de priester u een kruiske tekenen. Kristus neemt de boete voor uw zonden op zich en hij schenkt u in ruil heiligmakende genade, zodat ge terug kunt leven in staat van genade. Ge weet toch dat al wie bij zijn dood in staat van genade leeft, recht naar den hemel gaat en wie sterft in staat van doodzonde naar de hel gaat? Als het erop aankomt zijn er maar twee uitwegen, mijnheer Leo. Maar, propos: hebt gij geloof?» Ja. KDC: «Een beetje of weinig?» Bah, niet zó weinig. KDC: (verwonderd)«En de praktijk? Mis? Elke zaterdag. KDC: «Uit overtuiging?» Natuurlijk. KDC: bewonderendvol overtuiging sprekend) «Gelukkige mens! Weet ge: elke mis die ge bijwoont, verdubbelt uw geluk in de eeuwigheid! Een mis is zo machtig, jong! Dan offert God aan God. D'er zijn maar weinig mensen die dat zo inzien, maar zo is het. In de mis schenkt ge niet enkel uw gebeden, uwen helen avoir, maar ook Jezus Kristus die zich door u onder de schamele vorm van een beetje brood en wijn aan de vader schenkt. In iedere mis ervaren we een oceaan van gratie voor ons korte leven hier en de oneindige eeuwigheid die erop volgen zal. Heel mijne godsdienst, mijn heer Leo, kan ik resumeren in één woord: heiligmakende genade. Die zit overal in. Alle sakramenten bestaan voor de heilig makende genade, voor het eeuwige leven. Een doodzonde doodt de genade die we in het doopsel meekregen. Grootste ramp! De mensen beseffen dat niet en het is nochtans elementair in onze godsdienst; ze doen doodzonden lijk boterhammen eten: mis verzuimen, nooit biechten. Ons geloof is kapot.» Louis, Jef, Charel en les autres Na de eerste wereldoorlog beëindigde De Cock zijn humaniora. Daarna was er het Groot Seminarie. Hij zou priester worden. Besloten heeft hij dat eigenlijk nooit «Ik heb vijf jaar filosofie en wijsbegeerte gevolgd aan het Groot Seminarie. Nor maal was dat maar vier jaar, maar ik heb nog een jaar moderne bijbelverklaring gedaan. Danig interessant! Daarna werd ik benoemd.» Waarom bent u priester geworden? KDC: «Da 'k het nie weet. Eigenlijk ja: dat is vanzelf gekomen.» Was u niet liever getrouwd? KDC: «Nooit op gepeinsd. Dat is een heel speciaal geval. Ik zal 't u uitleggen. Mijn vader, mijnheer Leo, mijn vader, die is geboren in de staminee «De Graanmaat» op de markt. Kent ge zijn broers niet? Charel De Cock en al die andere Cocken: Louis, Frans, Willy, Jef en Luc. 't Waren allemaal kommersanten; 't zijn bouw meesters geworden, mannen van 't hout en zo. Maar mijn vader was gene kom mersant. Hij werd opgevoed door twee oude, brave, serieuze juffrouwen. Als klein manneke al was hij zeer devoot: alle dagen naar de mis en zo. Toen hij trouw de wist hij dat hij graag ne priester zou hebben, maar het begon slecht: 't oudste kinneke werd dood geboren. Het tweede was een meiske, bijzonder fel in 't leren: die is missionaris geworden, een prachtig leven. Den derde was ik, maar ik zeg het nog: voor de hel geboren. Mijn vader had geen hoop voor mij. Dan kwam er nog een broerke: Fransken, een geboren pas terken! Rustig, minzaam, vriendelijk en verstandig. Hij was nog geen twee jaar oud toen hij stierf. Op ne kerstnacht. Een steek door mijn vader zijn hart. Mijn moeder was versleten tot op de draad, ze kon geen kinderen meer krijgen. Ik was dus zijn enige kans. Na zijn dood heb ik horen zeggen dat hij elke dag voor mij had gebeden. Nooit gesproken over pries ter worden, pas op! Hij heeft mij wel gestuwd, hij heeft goeie scholen gekozen voor mij. Hij was ook zelf een voorbeeld. Toen ik zeven jaar was werd ik misdiener in de Presentatie. God heeft zich over mij ontfermd. Dat ziet ge. Ik was pastoor voor ik het wist.» U heeft er toch geen spijt van? KDC: (maakt een wijdse armbeweging) «Niet! Ik zou mij geen schoner leven kunnen dromen! Welke leraars heb ik niet gehad? Prachtmensen! Tijdens mijn jaren filosofie had ik als direkteur August No bels: een heilig priester. Thuis waren ze schatrijk, maar hij leefde bewust als een arm man. Hij was beeldhouwer. Kijk zie: toen hij 17 was heeft hij dien Sint-Francis- cus van Assisi gemaakt. In het kollege van Sint-Niklaas staat nu nog ergens in een nis het schone beeld van Sint-Jan Berchmans. Dat hebben wij samen met hem gemaakt. Hij liet zijn studenten meewerken aaan zijn boetseerwerk. Nobels was nen echten Leonardo da Vinei: algemeen ontwikkeld, schilder, beeldhouwer, redenaar, toneel schrijver. Dat had gene naam. In 't jaar dertig heeft hij in Sint-Niklaas ne stoet getekend en uitgewerkt. Prachtig. Ieder een stond iedere keer weer verbaasd over wat hij deed. Na mijn eerste jaar semina rie heb ik ook les gekregen van Edward Poppe. Die heeft op mijn leven een onuit wisbare stempel geslagen. Hij heeft ons vriend gemaakt van de eucharistie. Hij bracht ons respekt bij voor onze oversten. Poppe was ne reus tussen zijn medemen sen, ook lichamelijk: hij was groot, had brede trekken Is hij niet vroeg gestorven? KDC: «Ja. Op 33-jarige leeftijd. Zijn naam is een stuk voorbeeldige geschiede nis geworden. Hij was een man van onein dige waarde. Te vertellen waarom zou te lang duren. Hij heeft ons leren preken, hij was mijn biechtvader. Somtijds moest hij zelfs zó aan mijn oren trekken dat ik het nog voel. Ik weet nog altijd niet hoe het kwam, maar de avond vóór zijn dood had ik het geluk om samen met mijn zuster als laatsten bij hem te mogen zijn. Heel de tijd is hij aan het woord geweest. Die laatste avond gaf hij ons nog enkele van zijn priesterlijke levenswaarden mee. Wij hadden ook de gewoonte om alles wat Poppe zei onmiddellijk op te schrijven, gelijk wanneer. Kurieus hé? Toen men mij kwam zeggen dat hij in een beroerte gebleven was, heb ik onmiddellijk opge schreven wat hij laatst gezegd had. Dat was over de deugd van de armoede en de zin van de eucharistie». Lokeren Op 5 februari 1927 om halfvijf 's avonds werd Karei De Cock hij weet het nog zeer precies benoemd tot leraar aan het Sint-Lodewijkskollege van Lokeren. Hij was eerst niet erg welkom, maar zou er twintig jaar blijven «Om half acht was ik er al. Ik kom binnen en vanachter ne paravant hoor ik fluiste ren: «amai, 't is hem, we zijn verloren.» Ik dacht: dat is hier een goed begin.» Hadden ze dan liever iemand anders gehad? KDC: «Natuurlijk. Die mannen hadden daar de gewoonte, nu en dan een glas wijn te drinken en een dikke sigaar te smoren. Ge moet weten dat ik toen de naam had nogal ne pezewever te zijn: niet drinken, niet smoren, er nauw bij zijn. Maar goed, de volgende dag moest ik al lesgeven. De leraar die ik opvolgde vertelde mij hoever hij gekomen was en op een kwartier legde hij mij uit hoe hij les gaf. En dat ging, jong! Drie jaar normaalschool uitgespaard. Omdat ik leraar Vlaams was moest ik ook toneel aanleren. Nu kwam onze direkteur niet goed overeen met mijn voorganger. Onzen baas was nen echten bulldog, een wezen lijk nen hond, een rauwe stem en zes brillen op, maar een amandel van een hart. Hij wou zijn jongens eens een fris, modem stuk zien opvoeren. Mijn voor ganger had zijn eigen gedacht óver toneel: Pastoor De Dock: via Sint-Niklaas, Lokeren en Verrebroek naar Beveren. Een volbloed-Wazenaar (arch.) Karei De Cock: voor de hel geboren? (carine) hij wilde oude, moeilijke stukken opvoe ren. Kort na mijn aanstelling al vroeg den baas mij of ik niet tegen de proklamatie een modem toneelstuk kon aanleren. Hij stelde voor: «Sneeuwwitje» van Linde mans. Buitengewoon schoon met danig schone karakters! Kent ge niet, zeker? Ik moest er enkel voor zorgen dat de jongens hun rol kenden. Mijnheer Prevenier, onze tekenleraar die nog dekors tekende voor het Vlaamse Volkstoneel van De Gruyter, zou het dekor uittekenen. Nog veel ande re studenten en leraars hielpen mee. Wel: da's een enorm sukses geworden. Alle ouders kwamen ons proficiat wensen en den baas was ook kontent. Dat is één van de dingen die ik van Poppe geleerd heb: eerbied hebben voor de overste, wie het ook is. Bulldog of niet. Ik ben er altijd mee terechtgekomen.» Was u een streng leraar? KDC zwijgt zeer lang): «Kijk: ik was zeer zenuwachtig. In de studie moest ik voor die driehonderd jongens het gebed zeggen en dat ging niet: het kwam er niet uit. Ik wilde gezag hebben, streng zijn, tucht hebben, kolossaal, ik was daar echt op uit, maar wat gebeurde er? Heel die studie zaal schoot in de lach! In de rijen had ik niet veel problemen: daar moesten ze op een rechte lijn staan, voeten 90 graden en zwijgen. Dat ging voorbeeldig. In de klas had ik het na het verlof telkens weer moeilijk, maar daar lagen de zaken toch anders. Ge moet weten dat ons jongens na twee jaar Latijn-Grieks van kollege moes ten veranderen. Wij probeerden ze daar zo goed mogelijk op voor te bereiden. Dat was eigenlijk een kompetitie, tegen Ee- klo, Gent, Sint-Niklaas en Dendermonde op. Om er als de besten uit te komen moesten we onze tijd gebruiken. Van 't eerste uur tot 't laatste was dat volle gas. De jongens wisten dat, hé, die wilden ook zichzelf en hun school eer aan doen, die kampten mee». Gaf u enkel Frans en Nederlands? KDC: «Nee! Vlaams, zingen en tekenen, en géometrie, algèbre en kommerce en later ook nog Latijn en Grieks. Maar Frans, dat was wat! Dat konden ze goed! Men zegt dat er in het Frans onregelmati ge werkwoorden bestaan, dat weet ge. Wel: bij ons waren die allemaal regelma tig. Ik bracht mijn jongens ertoe, alle werkwoorden te doorgronden. Geef mij eens een moeilijk werkwoord.» Ik heb nog last gehad met mourir. KDC: «Wel, bij ons konden ze na den eersten trimester van de vijfdes allemaal op ne minuut alle eerste personen opsom men, eerst de stamtijden, mourir, je meurs, mourant, tu mourus, mort; dan de afleidingen (hij rammelt het eruit met de snelheid van een opbodverkoper), mourir: je mourrais, je meurs, tu meurs, il meurt, meurs; mourant: nous mourons, je mou- rais, que je meure, tu mourus, que je mourusse, mort: je suis, j'étais, je serais, je serai, je fus mort. Voilé: g'hebt ze allemaal. En dat konden ze met alle werkwoorden!» Maar mourir is toch onregelmatig? KDC: (kijkt mij aan met ogen als vraagte kens) «Wat is er onregelmatig aan?» Wij dwalen af naar een vooral door hem geïnspireerde, zeer gespecialiseerde en met tal van voorbeelden geïllustraerde diskus- sie. Hij is er niet van af te brengen: elk werkwoord is regelmatig, als je maar in zicht hebt in de spraakkunst. Er zijn eigenaardigheden, geen onregelmatighe den. De Cock heeft ook nog Grieks gege ven «Bargoens in 't begin hé, jong. Alles lijkt onregelmatig, maar eens ge der kunt doorkijken, speelt ge ermee». Had u als leraar een ideaal buiten de strikte kennisoverdracht? KDC: «Eerste ideaal: persoonlijkheden maken. Weet ge wat dat is? Een persoon lijkheid is iemand die zegt: dat is goed, ik doe het al doet niemand het, of: dat is slecht, ik doe het niet, al doet alleman het, ziet ge?» Kreeg u nooit te maken met studenten die u niet of nauwelijks naar dat ideaal kon richten? KDC: «Oja, met Strybol uit de Apostel straat. Dat was nen echten dwarsen, onge looflijk, ik kon er niets mee aanvangen. Maar kurieus: later ging ik altijd naar de bijeenkomsten van «de kleine zielen» en de man die het spel daar liet bloeien, was Strybol. Ging ik naar de kwartvoorzeven- mis in de oude kerk: Strybol was er. Ge ziet: die is in zijn latere levennog ne voorbeeldigen kristen geworden. Gods wonden. DE BQCK (vervolg volgende week)

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Voorpost | 1982 | | pagina 23