De heiligmakende genade
van Karei De Cock
■kfifaL
De passie van de pastoor 1
Hij is een bovenal merkwaardig man
toch, die Karei De Cock. Geboren in
«'t jaar drie» in de Sint-Niklase Heme-
laerstraat en kwasi voorbestemd tot
een devoot priesterlijke karrière. Lan
ge tijd als leraar Frans en tekenen aan
het kollege «Saint-Louis» in Lokeren,
dan als direkteur van een hospies in
Gent, nog later als pastoor van de
noord-Was e gemeente Verrebroek.
Nu «rust» hij in Beveren, laveert daar
tussen pakken lijsten, doeken, glazen,
schilderijen. «Hulp aan schilders»,
zegt hij. Een passie, denk ik, een
artistiek ideaal; hij noemt het een
straf: vier witte muren en een kruis,
dat is zijn ideaal, maar het mocht God
niet believen.
De Cock is een uitmuntend verteller;
de grove kon toeren van zijn gezicht
vangen een kleine eeuw, zijn schonki
ge handen ombreren nog elk voorval.
Van zyn leraar Edward Poppe heeft
hij die onvoorwaardelijke gehoor
zaamheid aan de overste, van direk
teur August Nobels een noeste zin voor
plastiek, uit een vroege donderpreek
de vastberadenheid zomogelijk zonder
zonde te zijn. Een pointillistisch ver
teller ook: een A.K.V.S.-stoet, een
gruwelijk bombardement op school,
het tekenwerkje van een student stipt
hy minutieus gedetailleerd samen tot
een genuanceerde momentopname.
Hij haalt namen aan, bij dozijnen, en
bewaart telkens weer een kort stilzwij
gen als blijkt dat een naam je onbe
kend is, tracht je tenslotte met een
stamboom aan verwijzingen toch een
juist begrip van de situatie te schetsen.
Zijn soutane blijft hij trouw, zijn
vroegere opvattingen en idealen ook.
Nog vol respekt spreekt hij over «ne
zeer schone biecht» en «de heiligma
kende genade van de kommunie».
Voor hem heeft de tijd hier stilge
staan: hij is een brok goed gekonser-
veerde geschiedenis, een levend ana
chronisme eigenlijk, maar voor alles
toch een goed en oprecht man.
Vier uur zat hij zo naast mij, plastisch
gebarend, af en toe kracht halend uit
een ruwe streek door zijn witte, stor
mige haar. Rond middernacht be
dankte hij mij omdat ik zo lang naar
hem had willen luisteren. Dat ging wel
zonder dank
«Kom binnen, kom binnen», zegt hij. Een
bijzonder vriendelijk verzoek bij dit ongu
re weer. Ik werk mij door een smal
gangetje naar een verlichte deuropening
toe. Ik twijfel: is dit zijn atelier of zijn
leefruimte? Pakken schilderijen, hopen
lijsten, links .rechts, voor en achter, geen
één aan de muur echter. Bij het binnenko
men ramt mijn onvoorzichtige voet een
lijst. «Het geeft niet,» zegt hij, «die had
ug( toch nog wat werk nodig». Een kleine,
magere man is bezig een groot houten
kader schoon te schaven. Hij kijkt even
o op en geeft mij een glimlach. Een oudere
laat vrouw de meid, zo blijkt later tracht
de oude zwartwittelevisie wat zachter te
zetten. De Cock verontschuldigt zich voor
zijn slechte memorie en vraagt wat mijn
naam nu toch weer was, mijn voornaam.
Ha, mijnheer Leo, goed. Of het niet beter
zou zijn als ik meeging naar zijn 'belvédè
re', daar was het rustiger. Ik denk: jij bent
een grapjas, maar nee hoor: geen mond
hoek die daarop wijst. Het is een slaapka
mer, weinig verwant overigens met een
belvédère. Mijn rechtervoet vertoont te
kenen van afwezigheid: een stuk glas
sneuvelt. Maar God: de kamer ligt er ook
zo afgeladen vol bij: schilderijen en schil
derijtjes, stapels boeken, stukken glas,
«Die zetel daar wacht op u», verzekert hij
mij, «ik zet me wel op het bed. Maar hoe
was uw naam weer?» Goed ja, mijnheer
Leo. Ik vraag beleefd naar een stopkon-
takt voor mijn rekordertje. We gaan sa
men op zoek. Vijf minuten, tien minuten
«er is hier één, ik weet het zeker» en
eindelijk, onzichtbaar verglaasd achter
een rijtje dunne glaasjes: de twee gaatjes
die mijn batterijen moeten sparen. Tien
minuten evakueren en hoe ik ook alweer
heette. Mijnheer Leo. Rinkelend -- zijn
soutane verbergt wat aan gereedschap
begeeft hij zich naar het bed.
Een eerste vraag misschien? Ai, nee,
bijna vergeten, maar Karei De Cock her
innert mij eraan: «Ge moet weten», zegt
hij, «ik ben eigenlijk een pastoor. Ik stel
voor een weesgegroet te bidden ter ere van
Sint-Jozef. Da's een werk van belang, 't Is
vandaag zijne feestdag. Als ge wilt, doe
mee In de naam des vaders en des zoons
en des heiligen geestes Hij kruist de
handen, sluit devoot de ogen en zegt
rustig een weesgegroet. Het is geen preve
len, nee, hij weet wat hij zegt, vult de
traditionele versie hier en daar zelfs met
enkele persoonlijke vondsten aan. Hij
lijkt opgelucht: nu mag ik vragen wat ik
wil. Maar hoe mijn naam toch was? Ha,
mijnheer Leo: nu zou hij het niet meer
vergeten.
S'cond 'sieur D'Cock
1) bent een geboren Sint-Niklazenaar, niet?
KDC: «Ja, ik ben geboren in 't jaar drie,
in een klein huizeke in de Hemelaerstraat.
Het staat er nóg. 't Ergste van al: ik was
geboren voor de hel. Ik was een buiten
matig lastig, ziekelijk ventje, altijd maar
huilen en schreeuwen, niets deugde aan
mij, niets. Ik had een grondige hekel aan
de bewaarschool. Ik moest daar stilzitten
en zwijgen en dat was niets voor mij. Ik
heb nog heel de straat overeind gekeeld
toen ik naar school moest. Het heeft een
hele tijd geduurd voor dat gebeterd is.
Toen ik vijf jaar was, mocht ik naar de
Normaalschool; mijn vader was onderwij
zer in de oefenschool. Met 93 zaten we
toen in de klas. Na een jaar konden al die
ventjes lezen, schrijven en rekenen».
Kenmerkend voor de schoolgaande jeugd
van De Cock waren de regelmatige trans
fers. Van de Normaalschool ging het voor
twee jaar naar de Broederschool. Op acht
jarige leeftijd wipte hij voor een intermezzo
van één jaar terug de Normaalschool bin
nen en belandde tenslotte, tot bij het uitbre
ken van de eerste wereldoorlog, in de Sint-
Jozefschool, het huidige kollege, toen nog
in de Ankerstraat. Daar zou hij Frans
leren: «Een buitengewoon goeie school,»
weet De Cock nu: «met enorm veel tucht.
We kregen onze matematiek en onze
'histoire de Belgique' in 't Frans. Peins ne
keer! Slechten tijd geweest, jong. Daar
heb ik mijn echte vorming gehad: de
vespers geleerd, alle dagen naar de mis en
zo. Maar de vierde augustus 1914 brak de
oorlog uit en het was gedaan met de
lessen. We hebben dan op straat gelopen
tot in 't jaar vijftien. Maar mijn vader was
nogal ne strengen en na nen tijd zei hij:
zolang geen school, dat kan niet zijn, hé,
dien oorlog kan zo nog lang duren. Hij
sprak een jongen aan die twee jaar hoger
zat dan ik en die moest mij Latijnoefenin
gen geven. Gelukkig hebben een aantal
nog beschikbare leraars ervoor gezorgd
dat het kollege de vijftiende januari van 't
jaar vijftien opnieuw kon beginnen. De
leraars moesten alles opnieuw aanleren en
wij hadden 't Sutterken, een heel fel
ventje, maar hij had een beetje nen hoge
rug. Na een week was het examen Latijns
thema. Nu: ik had het kollege altijd
aanzien als iets wat ik waarschijnlijk toch
niet zou aankunnen. Maar wacht: een
maand later was het in de feestzaal pro-
klamatie. Vooraan een krans van leraars,
links en rechts langs de muren de ijzeren
banken met de leerlingen. De eerste van
elke klas moest naar voren komen en
werd een rood lint opgespeld, de tweede
een groen. Eerst riep men de rhétorique
af, dan de poésie, de syntaxe, de gram-
maire en tenslotte de grande figure en de
petite figure. Elk jaar had zijn eigen
benaming. Wij zaten in het zesde Latijn,
de petite figure. Maar ja: toendertijd
kende ik al die benamingen nog niet. En
opeens riep men: petite figure, premier
monsieur Weemaes, s'cond 'sieur
D'Cóck. En Weemaes, zo'n tenger man
neke met een rosse bros, ging fier zijn
lintje afhalen. En dan zeiden ze nog eens:
s'cond 'sieur D'Cock? Op den duur
begonnen ze te roepen: second monsieur
De Cock. Iedereen keek naar de petite
figure, maar nog kwam niemand naar
voor. Tot de subregent aan mijn oren
kwam trekken. Ik moest om zo'n lintje
zeg! Ik had nooit gepeinsd dat het kon.
Toen heb ik gezegd: als 't dan zo is, laat ik
er dan het beste van maken. Dat heeft mij
aangespoord, op die manier ben ik ne
werker geworden. In de vijfdes heb ik wat
gesukkeld. Ge kent dat: de moeilijke
jaren, de driften die loskomen. In het
vierde jaar heb ik een sermoen over de hel
gehoord. Ik zal er God eeuwig dankbaar
voor zijn dat ik op dat moment echt
bekeerd werd. Een Latijns spreekwoord
zegt: «Infernus facet apostolos», de hel
maakt apostelen. Als ge ne vriend hebt die
naar de hel gaat, die slecht leeft, onkuis,
zult ge alles doen om hem op de goeie weg
te brengen. Later, als priester, heb ik
altijd aan de paters uit de missies ge
vraagd een serieus sermoen over de hel te
geven. Veel mensen worden daardoor
getroffen en op goeie wegen gebracht.»
Wat is de hel voor u?
KDC: «Ne poel van ijselijk vuur dat tien
keer heviger is als het vuur op de wereld
hier. En een stank, de uitleg van de
duivelen, de wanhoop. In de hel gaan de
ogen open. Daar ziet ge hoe ge een
schone plaats bij God hebt verkwanseld
voor een beetje onkuis plezier of wat
onrechtvaardig geld, voor hoogmoed. Dat
sermoen heeft mij dit inzicht gegeven. Ik
heb gezegd: 't zal bij mij niet waar zijn; ik
heb een schone biecht gesproken, de
priester maakte een kruiske over mij en
zo kreeg ik vergiffenis voor al mijn zware
zonden».
Had u dan al zo zwaar gezondigd?
KDC: «Natuurlijk».
Hoezo?
KDC: «Bah, elk is jong. Als gij twaalf
jaar zijt en ge wordt wakker, kunt ge het
huwelijksplezier pakken wanneer ge maar
wilt. Wie doet het niet, hé? Sommigen
zeggen zelfs dat ge het om gezondheidsre
denen moet doen. Ik zeg u dat het leugens
zijn; leugens.»
Leugens?
KDC: «'t Zal wel zijn. Het genot dat ge
kunt krijgen door de natuur te verkwis
ten, is bestemd om in het huwelijk de
kinderlast te verzoeken. In het huwelijk
moogt ge gebruik maken van die krach
ten, moogt ge met strelingen de huwe
lijksdaad voorbereiden. Maar het genot
trachten te genieten buiten het huwelijk,
da's elke keer een zware zonde.»
Die hellepreek heeft u tot inkeer gebracht.
Nooit meer zo'n zware zonde?
KDC: «Nooit meer, nooit meer Ik heb
gestreden, maar elk is zwak. Ge moogt de
beste voornemens hebben, dan nog kunt
verrast worden. Met Gods hulp heb ik
mij trachten te beteren en dat is redelijk
goed gelukt. Ik heb ook wel veel schone
biechten gesproken. De biecht is een
oneindig schoon bewijs van Gods barm
hartigheid. Ge moogt gedaan hebben wat
ge wilt, als ge erspijt van hebt zal de
priester u een kruiske tekenen. Kristus
neemt de boete voor uw zonden op zich
en hij schenkt u in ruil heiligmakende
genade, zodat ge terug kunt leven in staat
van genade. Ge weet toch dat al wie bij
zijn dood in staat van genade leeft, recht
naar den hemel gaat en wie sterft in staat
van doodzonde naar de hel gaat? Als het
erop aankomt zijn er maar twee uitwegen,
mijnheer Leo. Maar, propos: hebt gij
geloof?»
Ja.
KDC: «Een beetje of weinig?»
Bah, niet zó weinig.
KDC: (verwonderd)«En de praktijk?
Mis?
Elke zaterdag.
KDC: «Uit overtuiging?»
Natuurlijk.
KDC: bewonderendvol overtuiging
sprekend) «Gelukkige mens! Weet ge:
elke mis die ge bijwoont, verdubbelt uw
geluk in de eeuwigheid! Een mis is zo
machtig, jong! Dan offert God aan God.
D'er zijn maar weinig mensen die dat zo
inzien, maar zo is het. In de mis schenkt
ge niet enkel uw gebeden, uwen helen
avoir, maar ook Jezus Kristus die zich
door u onder de schamele vorm van een
beetje brood en wijn aan de vader
schenkt. In iedere mis ervaren we een
oceaan van gratie voor ons korte leven
hier en de oneindige eeuwigheid die erop
volgen zal. Heel mijne godsdienst, mijn
heer Leo, kan ik resumeren in één woord:
heiligmakende genade. Die zit overal in.
Alle sakramenten bestaan voor de heilig
makende genade, voor het eeuwige leven.
Een doodzonde doodt de genade die we in
het doopsel meekregen. Grootste ramp!
De mensen beseffen dat niet en het is
nochtans elementair in onze godsdienst;
ze doen doodzonden lijk boterhammen
eten: mis verzuimen, nooit biechten. Ons
geloof is kapot.»
Louis, Jef, Charel en les autres
Na de eerste wereldoorlog beëindigde De
Cock zijn humaniora. Daarna was er het
Groot Seminarie. Hij zou priester worden.
Besloten heeft hij dat eigenlijk nooit
«Ik heb vijf jaar filosofie en wijsbegeerte
gevolgd aan het Groot Seminarie. Nor
maal was dat maar vier jaar, maar ik heb
nog een jaar moderne bijbelverklaring
gedaan. Danig interessant! Daarna werd
ik benoemd.»
Waarom bent u priester geworden?
KDC: «Da 'k het nie weet. Eigenlijk ja:
dat is vanzelf gekomen.»
Was u niet liever getrouwd?
KDC: «Nooit op gepeinsd. Dat is een heel
speciaal geval. Ik zal 't u uitleggen. Mijn
vader, mijnheer Leo, mijn vader, die is
geboren in de staminee «De Graanmaat»
op de markt. Kent ge zijn broers niet?
Charel De Cock en al die andere Cocken:
Louis, Frans, Willy, Jef en Luc. 't Waren
allemaal kommersanten; 't zijn bouw
meesters geworden, mannen van 't hout
en zo. Maar mijn vader was gene kom
mersant. Hij werd opgevoed door twee
oude, brave, serieuze juffrouwen. Als
klein manneke al was hij zeer devoot: alle
dagen naar de mis en zo. Toen hij trouw
de wist hij dat hij graag ne priester zou
hebben, maar het begon slecht: 't oudste
kinneke werd dood geboren. Het tweede
was een meiske, bijzonder fel in 't leren:
die is missionaris geworden, een prachtig
leven. Den derde was ik, maar ik zeg het
nog: voor de hel geboren. Mijn vader had
geen hoop voor mij. Dan kwam er nog
een broerke: Fransken, een geboren pas
terken! Rustig, minzaam, vriendelijk en
verstandig. Hij was nog geen twee jaar
oud toen hij stierf. Op ne kerstnacht. Een
steek door mijn vader zijn hart. Mijn
moeder was versleten tot op de draad, ze
kon geen kinderen meer krijgen. Ik was
dus zijn enige kans. Na zijn dood heb ik
horen zeggen dat hij elke dag voor mij
had gebeden. Nooit gesproken over pries
ter worden, pas op! Hij heeft mij wel
gestuwd, hij heeft goeie scholen gekozen
voor mij. Hij was ook zelf een voorbeeld.
Toen ik zeven jaar was werd ik misdiener
in de Presentatie. God heeft zich over mij
ontfermd. Dat ziet ge. Ik was pastoor
voor ik het wist.»
U heeft er toch geen spijt van?
KDC: (maakt een wijdse armbeweging)
«Niet! Ik zou mij geen schoner leven
kunnen dromen! Welke leraars heb ik niet
gehad? Prachtmensen! Tijdens mijn jaren
filosofie had ik als direkteur August No
bels: een heilig priester. Thuis waren ze
schatrijk, maar hij leefde bewust als een
arm man. Hij was beeldhouwer. Kijk zie:
toen hij 17 was heeft hij dien Sint-Francis-
cus van Assisi gemaakt. In het kollege van
Sint-Niklaas staat nu nog ergens in een nis
het schone beeld van Sint-Jan Berchmans.
Dat hebben wij samen met hem gemaakt.
Hij liet zijn studenten meewerken aaan
zijn boetseerwerk. Nobels was nen echten
Leonardo da Vinei: algemeen ontwikkeld,
schilder, beeldhouwer, redenaar, toneel
schrijver. Dat had gene naam. In 't jaar
dertig heeft hij in Sint-Niklaas ne stoet
getekend en uitgewerkt. Prachtig. Ieder
een stond iedere keer weer verbaasd over
wat hij deed. Na mijn eerste jaar semina
rie heb ik ook les gekregen van Edward
Poppe. Die heeft op mijn leven een onuit
wisbare stempel geslagen. Hij heeft ons
vriend gemaakt van de eucharistie. Hij
bracht ons respekt bij voor onze oversten.
Poppe was ne reus tussen zijn medemen
sen, ook lichamelijk: hij was groot, had
brede trekken
Is hij niet vroeg gestorven?
KDC: «Ja. Op 33-jarige leeftijd. Zijn
naam is een stuk voorbeeldige geschiede
nis geworden. Hij was een man van onein
dige waarde. Te vertellen waarom zou te
lang duren. Hij heeft ons leren preken, hij
was mijn biechtvader. Somtijds moest hij
zelfs zó aan mijn oren trekken dat ik het
nog voel. Ik weet nog altijd niet hoe het
kwam, maar de avond vóór zijn dood had
ik het geluk om samen met mijn zuster als
laatsten bij hem te mogen zijn. Heel de
tijd is hij aan het woord geweest. Die
laatste avond gaf hij ons nog enkele van
zijn priesterlijke levenswaarden mee. Wij
hadden ook de gewoonte om alles wat
Poppe zei onmiddellijk op te schrijven,
gelijk wanneer. Kurieus hé? Toen men
mij kwam zeggen dat hij in een beroerte
gebleven was, heb ik onmiddellijk opge
schreven wat hij laatst gezegd had. Dat
was over de deugd van de armoede en de
zin van de eucharistie».
Lokeren
Op 5 februari 1927 om halfvijf 's avonds
werd Karei De Cock hij weet het nog
zeer precies benoemd tot leraar aan het
Sint-Lodewijkskollege van Lokeren. Hij
was eerst niet erg welkom, maar zou er
twintig jaar blijven
«Om half acht was ik er al. Ik kom binnen
en vanachter ne paravant hoor ik fluiste
ren: «amai, 't is hem, we zijn verloren.» Ik
dacht: dat is hier een goed begin.»
Hadden ze dan liever iemand anders
gehad?
KDC: «Natuurlijk. Die mannen hadden
daar de gewoonte, nu en dan een glas wijn
te drinken en een dikke sigaar te smoren.
Ge moet weten dat ik toen de naam had
nogal ne pezewever te zijn: niet drinken,
niet smoren, er nauw bij zijn. Maar goed,
de volgende dag moest ik al lesgeven. De
leraar die ik opvolgde vertelde mij hoever
hij gekomen was en op een kwartier legde
hij mij uit hoe hij les gaf. En dat ging,
jong!
Drie jaar normaalschool uitgespaard.
Omdat ik leraar Vlaams was moest ik ook
toneel aanleren. Nu kwam onze direkteur
niet goed overeen met mijn voorganger.
Onzen baas was nen echten bulldog, een
wezen lijk nen hond, een rauwe stem en
zes brillen op, maar een amandel van een
hart. Hij wou zijn jongens eens een fris,
modem stuk zien opvoeren. Mijn voor
ganger had zijn eigen gedacht óver toneel:
Pastoor De Dock: via Sint-Niklaas, Lokeren en Verrebroek naar Beveren. Een
volbloed-Wazenaar (arch.)
Karei De Cock: voor de hel geboren?
(carine)
hij wilde oude, moeilijke stukken opvoe
ren. Kort na mijn aanstelling al vroeg den
baas mij of ik niet tegen de proklamatie
een modem toneelstuk kon aanleren. Hij
stelde voor: «Sneeuwwitje» van Linde
mans. Buitengewoon schoon met danig
schone karakters! Kent ge niet, zeker? Ik
moest er enkel voor zorgen dat de jongens
hun rol kenden. Mijnheer Prevenier, onze
tekenleraar die nog dekors tekende voor
het Vlaamse Volkstoneel van De Gruyter,
zou het dekor uittekenen. Nog veel ande
re studenten en leraars hielpen mee. Wel:
da's een enorm sukses geworden. Alle
ouders kwamen ons proficiat wensen en
den baas was ook kontent. Dat is één van
de dingen die ik van Poppe geleerd heb:
eerbied hebben voor de overste, wie het
ook is. Bulldog of niet. Ik ben er altijd
mee terechtgekomen.»
Was u een streng leraar?
KDC zwijgt zeer lang): «Kijk: ik was zeer
zenuwachtig. In de studie moest ik voor
die driehonderd jongens het gebed zeggen
en dat ging niet: het kwam er niet uit. Ik
wilde gezag hebben, streng zijn, tucht
hebben, kolossaal, ik was daar echt op uit,
maar wat gebeurde er? Heel die studie
zaal schoot in de lach! In de rijen had ik
niet veel problemen: daar moesten ze op
een rechte lijn staan, voeten 90 graden en
zwijgen. Dat ging voorbeeldig. In de klas
had ik het na het verlof telkens weer
moeilijk, maar daar lagen de zaken toch
anders. Ge moet weten dat ons jongens na
twee jaar Latijn-Grieks van kollege moes
ten veranderen. Wij probeerden ze daar
zo goed mogelijk op voor te bereiden. Dat
was eigenlijk een kompetitie, tegen Ee-
klo, Gent, Sint-Niklaas en Dendermonde
op. Om er als de besten uit te komen
moesten we onze tijd gebruiken. Van 't
eerste uur tot 't laatste was dat volle gas.
De jongens wisten dat, hé, die wilden ook
zichzelf en hun school eer aan doen, die
kampten mee».
Gaf u enkel Frans en Nederlands?
KDC: «Nee! Vlaams, zingen en tekenen,
en géometrie, algèbre en kommerce en
later ook nog Latijn en Grieks. Maar
Frans, dat was wat! Dat konden ze goed!
Men zegt dat er in het Frans onregelmati
ge werkwoorden bestaan, dat weet ge.
Wel: bij ons waren die allemaal regelma
tig. Ik bracht mijn jongens ertoe, alle
werkwoorden te doorgronden. Geef mij
eens een moeilijk werkwoord.»
Ik heb nog last gehad met mourir.
KDC: «Wel, bij ons konden ze na den
eersten trimester van de vijfdes allemaal
op ne minuut alle eerste personen opsom
men, eerst de stamtijden, mourir, je
meurs, mourant, tu mourus, mort; dan de
afleidingen (hij rammelt het eruit met de
snelheid van een opbodverkoper), mourir:
je mourrais, je meurs, tu meurs, il meurt,
meurs; mourant: nous mourons, je mou-
rais, que je meure, tu mourus, que je
mourusse, mort: je suis, j'étais, je serais,
je serai, je fus mort. Voilé: g'hebt ze
allemaal. En dat konden ze met alle
werkwoorden!»
Maar mourir is toch onregelmatig?
KDC: (kijkt mij aan met ogen als vraagte
kens) «Wat is er onregelmatig aan?»
Wij dwalen af naar een vooral door hem
geïnspireerde, zeer gespecialiseerde en met
tal van voorbeelden geïllustraerde diskus-
sie. Hij is er niet van af te brengen: elk
werkwoord is regelmatig, als je maar in
zicht hebt in de spraakkunst. Er zijn
eigenaardigheden, geen onregelmatighe
den. De Cock heeft ook nog Grieks gege
ven
«Bargoens in 't begin hé, jong. Alles lijkt
onregelmatig, maar eens ge der kunt
doorkijken, speelt ge ermee».
Had u als leraar een ideaal buiten de strikte
kennisoverdracht?
KDC: «Eerste ideaal: persoonlijkheden
maken. Weet ge wat dat is? Een persoon
lijkheid is iemand die zegt: dat is goed, ik
doe het al doet niemand het, of: dat is
slecht, ik doe het niet, al doet alleman
het, ziet ge?»
Kreeg u nooit te maken met studenten die u
niet of nauwelijks naar dat ideaal kon
richten?
KDC: «Oja, met Strybol uit de Apostel
straat. Dat was nen echten dwarsen, onge
looflijk, ik kon er niets mee aanvangen.
Maar kurieus: later ging ik altijd naar de
bijeenkomsten van «de kleine zielen» en
de man die het spel daar liet bloeien, was
Strybol. Ging ik naar de kwartvoorzeven-
mis in de oude kerk: Strybol was er. Ge
ziet: die is in zijn latere levennog ne
voorbeeldigen kristen geworden. Gods
wonden. DE BQCK
(vervolg volgende week)