van Jan zonder vrees Rubens en da Monnik ALLERLEP SL cl_ li *n eene herberg een eigenaar van een §til en kwam er uit de doodkist een I i». I rtl Itlllfi rllP hOlKIPl'll tl'lllllï lilt.- ■•mi a mot aanall liil.itaii liunvil >n bloeien in het veld, kweelen in 't gebladert, spreidt kaar goudgroen licht, ik, de vreugde nadert, de vogels nemen strooi, én nest m 't looi te bouwen, legasten stelen geld ïlezier te houwen. n blozen in hun pracht, idt de lieve zon omkooge, fsten rijpen op het veld, groeit met der ooge, ichts snijdt men mijn rozen af, mijn vogels op de boomen, 1 verdwijnt uit mijne kas, daar te droomen. n rijpen langs den muur, doet zijne takken kraken, en velt de slag van 't zeis, raakt goede zaken a ge buur plukt, de appels af, die eet mijn schoone druiven, de speelt te Oostend zich rijk, e Belgen snuiven. tijd van sneeuw en ijs een mantel spreidt op de aarde, de naakte takken tooit en vaisch van waarde, de herberg die het geld t der simpel menscken zakken, met kaart of domino ne dieven pakken. wjaar tot Sylvesterdag, >p burger, werker, mer, overal de dief, i nooit in den kerker, dame of groote heer, 'en ik eerbiedig groeten, :ant of juge of meer, ns zak aan 't vroeten. en dat is mijn besluit, an 't jaar moet u leeren, w goed, zoo vroeg als laat, ?n moet verweeren. ons nieuwsblad ook wijst, vij op den weg ontmoeten, ;ene hand op uwen zak, net de ander groeten. be too vel d Huis, cue honuerd irank uit- iooiue aan uengene, die een nacht in net nuis wiiue uuorurengen, want er was niemand, uie net wnae nuien. o an nam net voorstel settens aan, doch vroeg een vat siroop, meel, orandnuut, uoter en een paar nesscüen wijn, uaar nij dien nacnt lustig koekebak wilde eteai en een goed gias wijn drinken. loen nij te eli ure s avonds in het huis kwam, bestrèek hij de zoldertrap en de muren daarvan met siroop, maakte een vuur in de kamer daar juist tegen over, liet de deur daarvan openstaan en oegon te bakken. loen het middernacht sloeg, hoorde hij een vreeselijk leven op zolder. Holadaar boven, nep hij luid, weest een weinig bedaard, komt liever hier koekebak exen en wijn drinken. iNauweiijks had hij dit gezegd, of daar rolden acht mannen geneel met si roop bedekt van de trap in de kamer. Gaat zitten heeren, gaat zitten, zeide Jan. Allen namen om de tafel plaats en Jan vroeg aan de eerste Kust gij oog koekebak? Deze knikte toestemmend en Jan gaf hem met een dik stuk brandhout zulk een lap op hef hoofd, dat dit in twee stukken op den grond viel. Dan nam hij den pot met meelbeslag en zeide tot den cweede: Gij lust zeker een glas wijn? dorpsschoolmeester had twee ouuste was een geleerde jon- d* de jongste zoon was dom, nat nxj mets kon leeren, maar •rooi en sterk en was voor me- niets vervaard, nis nij zestien was, vroeg zijn vauer hem, el nij wilde kiezen, kcü vader, zoo was zijn naam, voor ik eerst leeren uang te worden, .er, uenkenae nat zijn zoon zot g naar den koster, om üeni vragen. Keze zeuie laat hem weekje uij mij Diijven, ik zal bang manen. z,oo gezegd, zoo an moest over uag net mokje, n in oen toren mng, luiden, lorgends te viji ure, ais net nog as, want net was in den win- ue koster zeli naar uoven. .eren morgena kwam de vrouw Ikoster aan roepen; zij zeide -naar boven moeten, want ue jziek. dan stond op en ging naii naar den toren. u.is nij uoven trap kw am, zag nij eene ïange edaante met een uoousnooiu. en kaarsje brandde, zoodat de jen vol vuur scnenen te zijn trap zeer smal was en Jan uus dij net spook kon, zegue hij vriend, ga een weinig op zij rwas t eemge antwooru zei Jan, kunt gij niet spre- verstaat mij toen wel, ga op inders smijt »k u uit het gioote naar beneuen. rrwas opnieuw het eenige i. erd boos, pakte het spook vast het boven uit den toren op het ing hij de klok luiden en kroop weder onder de warme dekens een kwartier uurs in het bed m de kostersvrouw en sprak et gij niet waar mijn man vel, zei Jan, die ligt ziek te bed. zei de rvrouw, hij heeft een hemd over het hoofd gedaan en ;shoofd opgezet om u vervaard heb wel een spook gezien, ant- Jan, dat niets kon zeggen dan en daar het niet uit den weg ,an, heb ik het op 't kerkhof n Godriep de vrouw uit, het toster. fclde naar het kerkhof en vond en man nog levend, maar met ribben, armen en beenen. oest seffens weg, vertelde alles vader en zeide t was ook dom van den koster te antwoorden, ik heb hem 1 gevraagd op zijde te gaan klok toch op tijd geluid moest der vreesde, dat de gendarmen len komen halen en zeide daar- ihier honderd franken en maak Keg komt. ing op reis naar de hoofdstad, hij vlak daarbij was, ontmoette En de daad bij het woord voegende, vervolgde hij Hier hebt gij er een, en hij sloeg den pot op zijn hoofd stuk, zoodat hij Jood op den grond viel. De overigen wilden vluchten, doch zij konden niet tegen de glibberige crappen opkomen, vielen door elkander naar beneden en werden allen door Jan met het dikke brandhout gedood. Den volgenden dag zag men, dat het acht gevaarlijke dieven waren, die des nacht in het huis kwamen slapen. Jan kreeg eene groote belooning en trok verder naar de hoofdstad. Daar ge komen las hij op groote plakbrieven, dat degene, die drie nachten achtereen van twaalf tot één ure in een betooverd kasteel, waarin groote geldsommen wa ren, wilde doorbrengen, met de dochter van den koning in den echt zou treden. Jan spoedde zich naar het paleis van den koning en daar deze veel geld van doen had, moest Jan seffens binnenko men. De koningsdochter vond Jan zulk een ckoonen jongen, dat zij medelijden had n zeide Ga niet daarheen, er zijn reeds 150 •fficieren in geweest, en niet één is te- uggekomen. Dat is niets, zei Jan, gij zijt zulk een lief meisje, dat ik u tot mijne vrouw wil hebben of anders wil ik ster ven. Jan trok naar het kasteel en maakte jen groot vuur. Toen het twaalf ure des nachts sloeg, kwamen eensklaps uit den grond twee katten, zoo groot als alvers. Drommels, dacht Jan, dat zijn zeer schoone beesten, en hij zei Kom maar hier bij het vuur, dan iunt gij u warmen. Ken half uur ging alles goed, doch toen begonnen de katten het hout uil net vuur te trekken en Jan met hunne nagels te bedreigen. Kaarmede was Jan niet gediend, hij reep greep de groote ijzeren blaaspijp en sioeg de oeiue Katten dood. Maar op neizeliue oogenbiik kwamen uit alle aoejieii en gaien andere katten te voor- ecmjn jan sloeg lustig met zijne blaaspijp ronuom zien en toen het een uur sloeg, verdwenen plotselings alle levende kat ten. J an wierp de doode uit het venster en ceide er viji honderd. Ken tweeden nacnt zat Jan weder bij net vuur, toen er uit de scnouw twee paar beenen van geraamten naar bene den kwamen. Jan trok ze uit het vuur en nep in de scnouw ilola waar blijft de andere helft? Dadelijk kwam het overige van de ge raamten naar beneden. Jan zeide Goeden avond, heeren, zijt gij maar getweeën? INauweiijks had hij dit gezegd of daar kwamen van alle kanten geraamten te voorschijn. Keze trokken ieder een been uit het lichaam, namen hun hoofd in de nanden, zetten al de uitgetrokken bee nen bij elkaar en begonnen lustig een spelletje te kegelen Jan wilde ook mede doen, nam het noofd van een der geraamten en wierp dit zoo hard in de kegels, dat verschil- lige beenen in stukken waren. Nu wilde elk geraamte een geheel been hebben. Dit ging niet en daarom gingen zij onder elkander aan het vech ten. Jan sprak bij zich zeiven Wacht, ik zal u helpen. Hij nam zijne blaaspijp en sloeg zoo onbarmhartig op de geraamten, dat de grond met beenderen bezaaid was. Om één ure echter was alles plotse lings verdwenen Den derden avond zag Jan in zijne ka mer een bed, eene doodkist en een aam beeld uit eene smis. Jan ging op het bed en toen de klok twaalf ure aangaf, snelde het bed in vliegende haast door alle kamers, naar den zolder en in de kelders, die vol goud en edelgesteen ten waren, an had geerne zoo een uur doorgereden, doch eensklaps stond het reus met eenen langen, grijzen baard. Keze zeide Gij hebt getoond, dat gij sterk zijt, maar ik wed, dat ik sterker ben. Kat zou ik willen zien, zeuie Jan. Knwei, antwoordde de reus, ik zal met dezen namer zulk eenen lievigen siag op dit aambeeld geven, dat het m twee spleet. Kn werkelijk met éénen slag had hij net zware stuk ijzer gespleten. Jan zeide Geel mij nu den hamer, dan zal ik t geüeele aamueeid in den grond siaan. maar gij moet goed toezien. Ke reus oukte zien, zoodat zijn baard over het aamueeid üing. Jan nam een stuk bout (een wig; en sloeg daarmede ue baard in net gespleten aambeeld vast. Ke reus raasde en tierde, doch hij kon niet los geraken. Um een ure verdween alles, het ge- neeie kasteel veranderde in een schoon paleis, Ke koningsdochter kwam naar Jan en trad nop denzeifden nacht in het huwe lijk met hem. Hoe wei Jan nu schatrijk was en eene neve vrouw nad, was nij toch niet ge- iUkkig. lederen dag nep hij uit en des nacnts droomde hij luid Kon ik toch maar bang worden. Dit hoorde het kamermeisje van de koningsdochter en deze zeide tot hare meesteres Laat uw man dezen nacht alleen slapen, ik zal hem wel bang maken. zij kocht toen een grooten emmer vol kleine levende vischjes (stekelbaarsjes; en ais Jan goed lag te slapen, wierp zij net water-met de vischjes over Jan. Deze, die niet wist, wat hem over kwam, schreeuwde Help help wat overkomt me Van alle kanten kwamen de bedienden" en toen het licht was aangestoken, zag men Jan midden in de kamer en half naakt van angst staan te beven en te bibberen. Hij wist nu, wat het zeggen wil, bang te zijn, leefde verder gelukkig en werd na den dood van zijnen schoonvader ko ning van een overgroot land. Dat de koster niet vergeten werd, behoeft niet gezegd te worden. zegde hij zich op de borst kloppende, dat alles hier op aarde niets is dan ij del hoid? Laat hem dan gerust steiven in de schuilplaats waar hij ingetreden is. Verders uwe pogingen zouden vruchte loos wezen het is slechts eene beko ring waarover hij zou zegepralen, want God, wiens goedertierenheid hem ge roepen heeft, zal hem zijnen bijstand niet weigeren, zal hem uit zijne tegen wooidigheid niet verdrijven. Haar, vader, 't is de onsterfelijk heid die hem ontsnapt. De onsterfelijkheid is niets bij de eeuwigheid. En de monnik trok zijne kap over het voorhoofd, veranderde van gesprek en liet Rubens niet langer meer aandrin- gen. De vermaarde Vlaming trok aan het hoofd zijner doorluchtige leerlingen het klooster uit, en allen, Rubens, Van Dyck, Jordaens en Van Thulden, keer den in stille mijmering terug naar Ma- drid. De kloostervoogd trok zijne, cel bin nen, en neergeknield op eene stroomat, die zijn bed uitmakte, stuurde hij eene vurige bede tot God. Daarna verzamelde hij penseelen, kleuren en een palet, dat daar op den grond lag, en wierp het al in de rivier, die onder zijn venster stroomde. Eenige oogenblikken beschouwde hij met droefgeestigheid deze voorwerpen die op het waten henen dreven. Toen zij ver dwenen waren, begaf hij zich wederom tot het gebed, geknield op zijne stroo- mat vóór ee nhouten kruisbeeld. Rubens doorwandelde eens met zijne leerlingen de' omstreken van Madrid en nep gevalligiijk in een zeer streng klooster binnen. Met verwondering trof uij daar m de arme koor der kerk een ichiiclerstuk aan, waar de grootste kunst in doorscheen. Deze schilderij verbeeldde de dood van eenen monnik. Rubens riep zijne leerlingen, toonde nun het meesterstuk en allen bleven met hem verbaasd voor hetzelve staan. Kn wie mag toch de schilder zijn van dit wonder stuk, was de vraag. Kr stond weleer een naam onder, maar hij is met zorg uitgesciirabt, was net antwoord. Rubens verzocht den overste der kloosterlingen eens bij hem te komen, en vroeg oen grijsaard wie de kunste naar was die hem zoo groote verwonde- rng baarde. Hij heeft de wereld verlaten. Dood! riep Rubens uit, dood!.... En niemand heeft hem tot hiertoe ge kend, niemand heeft met verbazing zij nen naam herhaald, zijueu naam die on sterflijk moest wezen, zijnen naam die weilicnt den mijnen zou overtreffenen nochtans, vervolgde de groote kunste naar met edelmoedige trotschheid, nochtans, vader, ik ben Rubens. Op dit woord ontglom er een onbe kende gloed op het bleek gelaat de? oversten zijn oog ontvlamde en zijne blikken, op Rubens gestaard, gaven meer dan nieuwsgierigheid te kennen, maar die opgetogenheid duurde niet iang. De monnik sloeg de oogen neder, kruiste zijne armen op de borst en her haalde De ki nstenaar heeft de wereld ver laten. Zijn na.-im, vader, zijn naam, om iiem de wereld door te verkonden, om hem de eer te geven die hem toekomt De monnik sidderde koude zweet- droppelen braken hem uit het voorhoofd en rolden langs zijne uitgemergelde wangen zijne bevende lippen krompen ineen en stonden als op het punt van het geheid te ontdekken, dat hem alleen bekend was. Zijn naamzijn naamhervatte Rubens De monnik maakte een plechtig ge baar met de hand. Luister, sprak hij, gij hebt mij mis verstaan ik heb u gezegd dat de schilder van dit werk de wereld heeft verlaten maar ik wilde geenszins be duiden dat hij dood was. Leeft hij leeft hij O maak hem kenbaar maak hem kenbaar Hij heeft van de wereldsche zaken afgezien hij is in een klooster, hij is monnik. Monnik vader, monnikO zeg mij in wat klooster want Ik zal u noch het klooster noe men, noch zijnen naam zeggen, hernam de overste, met een vast besluit. Meent gij dat die man, eer hij de wereld ver- Bet en roem en geluk vaarwel zegde, niet hevig gestreden heeft tegen derge lijk besluit? Meent gij dat het hem geen droevig afzien, geene bittere smart gekost heeft, om eindelijk te bekennen, EEN MOEDIG STUDENTJE. Het beestenspel van den heer Peson op de kermis te Brussel was stampvol. Iedereen stond met angsi" te kijken naar de sterke toeren, die eene jonge, beeld- sciioone dierentemster uitvoerde in het lioek der leeuwen. Als laatste toer stak zij een stukje suikr' in den mond, nep den grooten leeuw en d^ze haalde met zijne lippen de suiker uit het snoeperig mondje van bet bekoorlijke jong meisje. Het was doodstil in de tent, doen c-enskiaps hoorde men luidop zeggen die toer durf ik ook wel doen Alle aanwezigen zagen naar den spre ker die een klein studentje met een gui tig voorkomen scheen te zijn. De verwonderde dierentemster riep uit Hoe, mijnheer, gij durft dat ook doen Ja, juffrouw, a net zoo goed als uw leeuw Ken luid handgeklap beloonde dezen aardigen uitval. x GOEDE DIENSTMEID Mevrouw. Marie, mij dunkt dat gij sedert eenige dagen minder schotels ureekt. Doe zoo voort, kind. Meid. Neen, mevrouw, ik breek even veel als vroeger, maar ik zeg het niet meer. x VOOR DE RECHTBANK. Voorzitter (tot beschuldigde;. Ik kan niet verstaan hoe gij dien man met eene oorveeg van zijn stuk heb kunnen slaan. Beschuldigde. Wil ik het u eens toonen, ïmjukeer de voorzitter? x Kleine. Zie, mijuheer Frans, dat is aardig, gij hebt nog alle twee uw_ o )gen. Frans. Waarom zou ik ze alle twee niet meer hebben Piet. Wat? Moeder zegde gister dat gij er een op mijne zuster geslagen hadt. BIJ DEN DOKTOOR. Doktoor (tot kleine Jef). Steek uwe tong eens uit, beste jongen. Jefke steekt een tipje uit. Doktoor. Neen, neen, ventje, gij moet ze geheel en gansch uitsteken. Jefke. Dat kan ik niet, doktoor: zij zit van achter vaat. ZIJNE SCHULD NIET Weihoe, luiaard zegde een land bouwer zijn zoon wekkende, gij slaapt nog en de zon is al op De zoon antwoordde, zich de oogen wrijvende Is bet mijne schuld dat de zon vóór den dag opstaat? OP DE EXERCITIE. berjant. Allous, wat staat gij daar met ue beenen wijd open en te kijken ns een ezel Meent gij dat de exercitie een bal is?.... x BIJ DEN HORLOCIEMAKER Pier Klepperman heeft eene schoone norlogie, maar zij gaat niet. Hij draagt ze naar uen norlogiemaker, en deze zegt nem Het zal u vijf en twintig frank koa- een om ze te herstellen. Jammer dat ik geenen duit bezit, antwoordde Klepperman. Kn dan met blijdschap Ken schoon gedachtIk zal ze haar den berg dragen men zal er mij wel genoeg op geven om ze te doen verma ken. x Mie. Maar Wantje, gij zijt zoo rap nertrouwd het is nog maar een jaar dat uw eerste man dood is. Wantje. Gij hebt gelijk, Mie den naasten keer zal ik langer wachten. x IN EEN RESTAURANT. Klant. Jan, het beelstuk dat gij mij gegeven hebt, is zoo hard dat ik het uiet kan snijden. Knecht. Zie, mijnheer, een ander mes probeer eens met dat. x - NIET WETEN WAT DOEN... Madame. Maar Marie, dat kan niet olijven duren daar hebt gij al weder om een splinternieuw glas gebroken. Marie. Khwel, madame, dat is al heel vies. Gister breek ik een ouden pot, <m het was slecht vandaag is het een nieuw glas, en het is ook slecht. Men zou hier wel niet weten wat men mag kapot smijten. x Pier. Maar Tist, waarom doet gij uwe oogen toe als gij drinkt? Tist. Omdat mijne vrouw mij ge zegd heeft dat ik met diep in het gias mag kijken. KLINKEND ANTWOORD Tante. Zeg eens, kransje, dat is leeiijk waarom wilt gij tante nu niet kussen Fransje. Foei, tante; gij hebt haar op de tandenpapa heeft het gezegd. -x Madame heeft haar aangezicht zeer sterk gepoeierdmijnheer neemt den stol borstel en slaat er madams aange- zicut mee. Madame. Wat '\b dat nu? zijt gij zot? Mijnheer. Neen, maar ik kan niets zoodanig bestoven zien liggen. VOOR H1ETS... Pier. Het is toch altijd iets met net vrouwvolk. Gieter krijgt mijne vrouw een stolje 'U b<t oog, zij gaat uaar den oogmees er, «.n het kost mij L4 iranken. jan. Dui is voor niets. Gister ga ik met mijne \rouw wandelen; zij krijgt eenen man iel winkel in net oog, en ik ug aan iÜU fr. Eene oude vrouw komt aan het win ket van den ijzeren weg en deinst ver- scnrikt acnteruit. Ke kaarijesgever. Wel, vrouw, waarom verscnrikt gij zoo Vrouw. Ge zit gij met voor niets achter de tralies 1 SLECHTE MUIZEN. Apotheker. Wel Tieste, was is er van uw uieust? iieste. Mijn vader laat zeggen, dat zij nog m het leven zijn. Kpotneker. Wie? 1 leste. Wel, de muizen, het vergif ueeit geen steek genolpen. ü-putneker. Kan uebt gij niet ge daan, wat ik gezegd heb. Heut gij het met een houten lepel op oud brood ge smeerd Tieste. Ja. Apotheker. En toen nabij de gaten neergelegd Tieste. Ja. Apotheker. En hebben de muizen niets daarvan geëten? Tieste. \Vel neen. Apotheker. Dan deugen de mui zen met. Mijn vergif is goed. Zeg Jat aan uw vader. x OOK PLEZIERIG. Eene dame gaf eens eenen grooten maaltijd. Een der gasten had het onge luk zijn wijnglas te breken. O mama roep het tienjarig doch tertje van het andere eind der tafel, het is juist één van de gleende glazen. x IN DEN 6CHOUWBURC Jefke. Vrouw, gaat ge mede naar den schouwburg, ze spelen iets, wat we in lang niet gezien hebben? Wantje. Zoo, wat spelen ze dan? Jefke. Huiselijk geluk. VOOR DEN RECHTER. President. 8U daar al weer en gij zijt pas uit het gevang ontslagen. Dief. Ja, weet gij, mijnheer de president, dat is de schuld van den dok ter uit het hospitaal. Deze heetl mij ge- zegd, dat als ik uug een paai jaar wilde leven, ik niet van levenswijze moest veranderen

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Volksstem | 1914 | | pagina 3