de duiventil
lijkt gij ei' aan
Peist ei- wel op
ALLERLEI
fas lief in 't hoekje van den hof,
kleine bleekveld, mollig groen,
henen door de lente-zon,
jwop, dat als een iraai festoen
ribb lend afhing, zwierde, en tot
pitsen van een oude schuur,
ranken haakte; en verder nog
geestig golvend, wankle muur,
ichrale wingerd die er stond,
zwarte stam, die voorjaarstoon,
mager blad... Ik had het lief.
kad zijn eigenaardig schoon.
)g heden, na veel jaren tijfis,
'k eenzaam peinzend zit,, en mij
ingen in 't geheugen roep
lang vervlogen en voorbij,
vreugde bieden aan 't gemoed,
t weder lente wordt, en stil
talm en vredig om mij heen,
denk ik aan de Duiven-Til
lijn bewoners. 0 die schat
in mijn oogen alles was,
Eiange bracht was aan den muur,
hoekje boven 't mollig gras...
ie weêr de stip in 't helder blauw
onbeneveld kmder-oog,
zilvren stippen die vol lust
mijn verbeelding eind'loos hoog)
kring beschreven, 'k zie ze weêr
t zwierend gieren door de lucht,
zijgen op het duivenslag,
snelle vaart in strakke vlucht,
telkens weêr dat zelfde spel,
pelen met een nieuwen moed,
ring-Ten in de heldre zon,
wieren met een blijden spoed,
na dien grootschen ommezwaai,
,t kirrend naar hun vrijen wil,^
vroolijk tripp'len heen en weêr,
usten op de duiventil,
zie ik, hoe de doffer zich
't lekker voeder heeft vergaapt,
sterke heeft de boontjes fluks
de andre duiven weggekaapt.
zwelt zijn krop, tot stikkens toe;
steigert uren, uren lang
liepen wij dan af en aan,
was ons kinderharte bang,
vreeze dat hij sterven zou.
weêr een oorzaak van gelach..,
'as telkens weêr een andre klucht,
vreemde duiven op het slag,
pauwenstaart, een feuille-morte.
waren de onzen weêr verdwaald,
straks geloopen hier en daar,
fluchtelingeu achterhaald
lag er weêr een eitje in 't hok,
zakte een katje langs den muur,
was een drukte, een lust, een pret
klommen we in de wank'le schuur,
apend met een dorren tak,
q jaagden met een groot misbaar,
zwarte, valsche duivenplaag,
proesten en geweld van daar.
denk ik aan dien blijden tijd,
denk ik aan het- duiven-slag-,
menig één die jong en lief,
jons, naar onze duiven zag.
denk ik aan het mollig gras,
aan het hoekje van de schuur,
wingerd en het lief klimop,
schilderachtig wank'len muur,
ujilv'ren stippen, 't zoet. gekir,
tripp'len op de duiven-til,
kringTen in de blauwe lucht;
als het eenzaam is en stil,
eft- me alles helder door dengeest,
welt me in 't oog een warme traan,
t woord verloren en vergaan
life graaf van Zwartenbeke was een
•1 jpscke jongeling, die niettegenstaan-
ie -ene christelijke opvoeding, zich aan
slach van driften en vermaken over-
Sedert lang had hij den weg naar
kerk vergeten. Op zekeren avond
idhtans, na 9 ure, op Allerheiligen,
ac men hem de kerk van den H. Ber
il dus binnen trekken, met een aange-
it waarop het misnoegen uitscheen,
z lat men gemakkelijk kon zien dat
h door buitensporigheden was afge-
ia 1. Hij was in die kerk getreden uit
n, uwsgierigheid. Godvruchtige toonen
a lil en er zijn hert met een gevoelen
i: ï'drongen dat hem sedert lang- onhe
il id was. Waarom? De zang dien hij
ld itde, herinnerde hem den dag zijner
pte communie, en hij was gansch ver-
fa ftdeu in die zoete geheugenissen.
l i )e uren verliepen, de gezangen liad-
U l opgehoudende diensten waren ge
digd; de geloovigen verlieten de
[k k, maar de graaf bleef zitten, als aan
ti vloer vastgehecht De bedienden der
t j k deden hunne gewone ronde en rnra-
Iden met- hunne zware sleutels om de
w rblijvers te verwittigen dat het tijd
a! ede kerk te verlaten; zij zochten met
rt Hue lantaarnen in alle hoeken, doch
to ontwaarden den graaf niet, die achter
rj |en zeer dikken pilaar in eene diepe
jmering verslonden was. Welhaast
Lg rden de deuren der kerk gesloten en
ie nieuwe boetveerdige bleef er alleen,
bi Niets verstoorde de mijmering die
m n als buiten de geschapene wéreld
J }d, tot op het oogenblik dat hij het
nverk der kerk twaalf ure hoorde
an; alsdan bemerkte hij voor de eer-
maal dat hij alleen was. Vol verwon-
- ïng stond hij op met het inzicht van
Vertrekken, wanneer hij weerhouden
ui, door het zeldzame schouwspel dat
r8 isklaps zijne oogen trof.
(Hier heeft de schrijver noodig voorop
■t [betuigen dat de omstandigheden die
at an volgen, zeer waarachtig zijn. Men
ze niet willen gelooven, of ze ten
minste als 'een oud-wij venpraatje aan
zien. Ik vraag maar eene zaak, en dit is,
dat men tot het einde toe leze, misschien
zal men alsdan zeggen: Si no vero,
bene trovato Is het niet waarachtig,
het is toch wel uitgedacht.
Ziehier dus het geval, dat op het- slag
an middernacht, onzen held opnieuw
aan den vloer klonk
De keersen van den hoogeu autaar
werden eensklaps ontstoken; de bel der
sacristij klonk van zelfs, en een priester
in zwart gewaad ,m-et eenen dienaar ins
gelijks in het zwart gekleed, trad met
den kelk uit de sakristij, bereid als om
eene Mis voor de overledenen te lezen.
Ten zelfden tijde gingen al de deuren
Ier kerk zonder eenig gerucht open, en
angs elke deur drongen lange rijen van
personen traagzaam binnen, die bij het
flauwe licht van eenige flambeeuwen,
onder lange lijkdoeken verborgen sche
nen, en meer aan witte spoken dan aan
menscken geleken. De stoet scheen eer
der over den vloer te drijven dan er over
te gaan, men hoorde geene voetstappen.
Wanneer nu eenieder plaats had geno
men om de akelige zielmis bij te wonen,
werd die doodsche stilte een oogenblik
onderbroken, door een schrikwekkend
geluid. Al de witte gedaanten zetteden
zich op hare knieën, en toen hoorde de
graaf een gekraak van beenderen die
door elkander schokten. Hoe moedig hij
ook was, rezen zijne haren te berge, en
een koud zweet brak uit al zijne lidma-
ten.
Hij was langen tijd zonder dat. hij de
oogen kon vestigen op den zeldzamen
priester, of op de leden, der nog zeldza
mere vergadering. Wanneer hij einde
lijk dit beproefde, was het nog veel er
ger. Dé priester die den autaar opklom
was een zwakke grijsaard, met een
doodsbleek aangezichtde graaf her
kende hem voor zijnen oud-oom, meer
dan vijftien jaren overleden.
De graaf wendde met grooten schroom
de oogen van hem, en richtte ze onvrij
willig op de menigte die de kerk ver-
irnlde, en wat zag hij? Afgrijselijke
*oken (want ik kan ze geenen anderen
naam geven)zij hadden zich van hun
nen lijkdoek ontbloot, en hij vernam
rond zich niets dau schroomlijke ge
raamten en gruwelijke doodshoofden,
die hem op de akeligste wijze aangrijns-
den.
God wilde ongetwijfeld door dit
schouwspel eenen diepen indruk op die
wereldsche ziel verwekken, haar ern
stige gedachten inboezemen, en door
eenen heilzamen schrik ontroeren. Zoo
dacht ten minste de graaf, en dit ge
dacht ondersteunde hem een weinig. De
mis werd zonder stoornis voortgezet
zoo dikwijls de priester de stem moest
verheffen, scheen zij door haren hollen
klank als uit. een graf te komen, en zoo
dikwijls er op zijne gebeden moest ge
antwoord worden, deden zulks de vrees
wekkende schimmen op eenen akeligen
toon.
Maar nu ging de consecratie begin
nen; de priester sprak er de eerste woor
den van uit, en liet scheen den graaf,
dat hij ze verscheidene malen herhaalde,
alsof eene geheime kracht hem weder-
hield en zijne lippen sloot. De priester
zuchtte zwaar; eindelijk keerde hij zich
met een vertoornd gelaat om, en riep uit:
Wee, weearme lijdende zielen
wee, wee! Te vergeefs poog ik eene
Mis Voort te zetten, die op dezen dag
door ons opgedragen, ons de deuren des
Hemels zoude geopend hebben; er is hier
een onheilige, een levende, een verfoeie-
lijke zondaar, wiens vervloekte tegen
woordigheid mij dwingt het heilzame
sacrificie te onderbreken. Maar dat die
goddelooze wete, dat tot loon zijner ver
metelheid, God hem maar één jaar meer
vergund om zijn leven te beteren; het
toekomende jaar, op dezen zelfden dag
en op deze zelfde uur, zal hij sterven
Wee, wee, wee! hernamen al di
schimmen, op eenen jammerlijken toon,
en de gewelven van het gebouw weêr-
almden de akelige klacht: Wee, wee!
Wanneer de graaf, verfrisclit door de
koelte der vloersteenen tot zich zeiven
kwam, schemerde de eerste glans van
den dageraad. Zijn eerste gevoel was
een gevoel van verslagenheid en wan
hoop: hij was ter dood veroordeeld
zijne dagen waren geteld: na verloop
van één jaar moest hij stervenEen
tweede gedacht nochtans deed hem moed
scheppen. Een jaar is nog al lang, waar
om zoude hij het zijne niet in twee ge
lijke deelen verdeelen, bestedende hel
eerste aan alle vermaken, en het tweede
om zich te bekeeren en boetveerdigheid
te doen?
Terwijl dit hem bezig hield, opende
de koster de kerkdeur en de graaf kon
vertrekken.
Gelijk hij besloten had, bracht hij de
zes eerste maanden na dien geheimzin-
nigen nacht in alle vroolijkheden over.
Nooit had men den graaf zoo vreugdig
gezien; hij begaf zich van het eene feest
tot de andere. Maar in de vroolijkheden
verloopt de tijd zeer snel, en op zekeren
morgen was hij zeer verwonderd dat het
de 1° April was. Nu bleven hem nog zes
maanden over.
Zes maanden, dacht hij, oik heb
zoo veel tijd niet noodig om mij te be
keeren; het. schoone jaargetijde komt
aan; de lente doet de natuur herleven;
de hemel lacht ons toe; de bloemen lok
ken ons tot. vreugde. Hoe zoude ik aan
die zoete nitnoodigingen kunnen weer
staan Binnen drie maanden zal het tijd
genoeg zijn om aan mijne bekeering te
denken
Hij hernam dan met eenen nieuwen
drift zijne buitensporige vermaken;
maar, ik moet er bijvoegen dat zij niet
gansch zonder bitterheden waren. In de
openbare wandelingen en verzamelplaat
sen zag men den graaf zeer vreugdig,
men hoorde hem zelfs met groote gul
hartigheid lachen, doch dikwijls ge
beurde het dat zijn gelaat eensklaps
eenen akeligen schrik toonde, en dat
een angstige zucht- zijne benauwde borst
ontsnapte.
Eindelijk dacht hij ernstig aan zijne
eeuwige zaligheid te gaan werken, wan
neer onvoorziene zaken, die hij niet kon
uitstellen, hem in de uitvoering zijner
goede voornemens kwamen verhinde
ren: hij moest, de pachtgelden zijner
landerijen, welke verscheidene zijner
pachters niet betaalden, doen inkomen;
hij moest noodzakelijke herstellingen
doen aan zijne huizen, en daarenboven
werd hij men een proces overvallen in
hetwelk zijne eer en deze zijner gansche
familie in gevaar was. Dit alles hield
hem twee volle maanden bezig, en wan
neer het. ongeduld hem kwam kwellen,
omdat hij alzoo in zijn voornemen ver
hinderd werd, troostte hij zich met de
gedachte dat hij de laatste maand bij
de Trappisten zoude overbrengen, om
God volkomentlijk te dienen en voor zij
ne ziel te zorgen.
Maar, wanneer de laatste maand ge
komen was, werd hij op de bruiloft van
eenen zijner bloedverwanten verzocht,
en als hoofd van zijne familie, kon hij
die eer niet. afwijzen. Acht dagen ver
liepen in feesten en vermakelijkheden.
Doch ditmaal wenschte hij dezelve zoo
spoedig mogelijk te eindigen; elk ver
maak was hem eene hertgnevende kwel
ling. Ook verviel hij tot de akeligste
treurgeestigheid; zijne inbeelding stel
de hem gedurig het visioen van dien
schromelijken nacht voor, en het g-e-
dacht zijner nakende dood, bracht in
zijn gelaat en in al zijne manieren zoo
wonderbare veranderingen teweeg, dat
zijne vrienden meenden dat hij krank
zinnig werd, des te meer dat zij de oor
zaak dezer verandering niet konden gis
sen. Zij vreesden dat hij zich zou zelf
moorden, en daarom besloten zij hem
nooit alleen te laten, en trokken hem,
tegen zijnen wil en dank, tot alle slach
van vermaken mede en eiken avond,
als hij in zijne kamer was teruggekeerd,
zegde hij:
Morgen zal ik beginnen; ja, mor
gen zeker, zal ik mij bekeeren acht
dagen zijn genoeg voor iemand die zich
wel weet te bereiden.
En de volgende dag geleek altijd aan
den voorgaanden, zoodat deze acht da
gen verliepen gelijk de andere, en hij
kwam, zonder meerdere bereiding tot
den lon November.
Jan, zegde hij tot zijnen kamer
knecht, wanneer hij dezen laatsten dag
opstond; Jan, ik verbied u van iemand
bij mij binnen te laten, al waren het
zelfs mijne beste vrienden. Ik wil heden
volstrekt alleen in mijne kamer blij-
maar vijf meer; o woede, o onheil, o
wreedheid
Hij trekt het venster openhij ziet
twee personen naderenZij zijn daar.
0neen, het zijn voorbijgangers, geen
priester... Wanhopig aanziet de graaf
dan het uurwerk, het schilt nog eenen
minuut en middernacht zal slaan.
Eensklaps grijpt hij 't uurwerk vast;
Akelige uur, zegt hij, neen, gij
zult niet komen Tijd, bermhertigheid
en hij werpt, door wanhoop vervoerd,
het uurwerk tegen den grond.
Yruclitelooze poging; twaalf glinste
rende hamerslagen laten zich hooien,
't. is middernachtzijn laatste oogen
blik, hij sterft...
Neen, vriend lezer, neen, vrees niet,
liij wordt integendeel wakker
Het jaar dat ik u kom te verhalen was
geene waarheid, maar een droomDe
waarheid is dat de graaf van Zwarte-
beke waarlijk de kerk was ingetreden,
hij was er geraakt, ontsteld geworden
Onder den invloed dier zoete gezangen
was hij in slaap gedompeld, en hij had
waarlijk gedroomd wat ik hier kom aan
te stippen. Het slag van twaalf ure op
St-Bernardus kerk had hem wakker ge
maakt. Hij bevond zich dan op zijne
beide knieën, stond op doch niet zon
der te denken dat die droom eene ver
maning was van den Allerhoogste. De
kerk was open gebleven omdat eene
groote menigte volk dien dag te biech
ten ging: hij nam aanstonds het besluit
van er zijn nut uit te trekken; hij ging
zich aan eenen biechtstoel plaatsen, en
bleef lang, zeer lang in gesprek met den
geestelijke die er in zat. Het was vier
ure 's morgens geslagen als hij ontlast
en tevreden, ten huize terugkeerde en
zich ter rust begaf.
Indien er lezers van DE VOLKS
STEM zijn, die ook altijd hunne be-
lceering uitstellen, dat zij dien droom
in acht nemen, de dwaze handelwijze
des droomers is ook de hunne, en het
laatste uur nadert, nadert altijd, daar
om herhaal ik u GELIJKT GIJ ER
AAN? PEIST ER WEL OP.
-VVV
Helaas hij had zonder de hardnek
kigheid zijner vrienden gerekend. Zij
kwamen met geweld binnen de graaf
wederstond hun krachtdadig in het be
n-in, maar, van aard zwak en toegevend
zijnde, liet hij zieh medeslepen, op de
uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij om
8 ure 's avonds, na bij eenen van hen
het avondmaal genomen te hebben,
gansch vrij zoude wezen.
Vier uren, dacht hij, zijn genoeg
om eene goede biecht te doen; heeft de
goede moordenaar zich in zijne laatste
uur niet bekeerd
Alzoo dacht hij, en hij vertrok met
zijne vrienden; hij nam het ontbijt, g'ing
ter wandeling, at en dronk en lachte,
doch enkelijk met het uiterste zijner
lippen, even gelijk een ter dood veroor
deelde, die niets meer dan het schavot
te verwachten heeft. Onder de maaltijd
zag hij dikwijls op zijne horlogie, en
wanneer het eindelijk acht ure sloeg,
vroeg hij zijn rijtuig en vertrok in der
haast.
De koetsier beter dan zijn meester,
had zich wel gedaan. Hij verloor zijnen
weg, reed tegen een ander rijtuig, brak
een* wiel en wierp de koets omver, zon
der er zijn meester kon uitgeraken; zoo
dat de graaf twee uren en half gebruik
te om te huis te komen.
Jan, Jan riep hij, binnentredende,
haalt zeer spoedig mijnheer de Pas
toor; haast u
Maar, mijnheer, is het nu eene
uur? Gij zijt immers niet ziek? en de
pastoor zal reeds slapen zijn.
Wilt gij mij dan verdoemen, gij,
schurk Haast u! gij kunt u niet te
veel spoeden, was het akelige antwoord.
De knecht dacht, dat zijn meester zot
werd, en hij vertrok.
Op eene knielbank voor liet kruis
riedel-geworpen, onderzocht de jonge
graaf zijn geweten. Het uurwerk, op
zijne schouw geplaatst, snelde voort,
het ging- niet, het liep.
Elf, half twaalf ure waren geslagen en
Jan kwam niet te huis. Wat ongeluk,
wat wreedheidEindelijk is hij daar.
Waar is de pastoor? vroeg de
graaf.
Mijnheer, hij staat eenen sterven
de bij, liij kon hem niet verlaten.
Goede GodHemelwat zal er van
mij geworden!Jan, Jan; om Gods
wil, eenen priester; den eersten dien gij
ontmoet. Achik smeek u, haastig,
haastig gij ziet voor uwe voeten eenen
zondaar die binnen eenige oogen blikken
zal sterven, die reeds de dood met. bare
klauwen zijnen boezem voelt verscheu-
Jan liep henen.
Maar twintig minuten meer V\ at
m; doet Jan, zuckt.e de jonge graaf; nog kwame
iet vijftien, waar blijft hij maar tien, pooten
'NE SOPHIST.
Rechter tot getuige. Wat is uw be-
roep
Ik ben sopliist, mijnbeer de rech
ter.
Wat? so...fist? Ik meende dat ge
meubelmaker waart?
Dat is zoo, mijnbeer, maar ik be
werk alleen de sopba's.
UITVERKOOP.
Jef Slimmekens, die 'ne v*inkel van
ellegoederen beeft te Antwerpen, in de
Boterstraat, zijnen kanarievogel is
storven.
Gauw, Trees, zegt bij tot zijne
vrouw, gauw, hangt een plakkaat: Uit
verkoop wegens sterfgeval.
DE REDEN.
M. Lief mans. Ge ziet er zoo be
drukt uit, vriend Spiegels. Hebt ge
soms last van eene zieke maag?
Spiegels (vader van familie;. Neen,
maar van elf gezonde.
GRONDIGE REDEN.
Twee vrienden ontmoeten elkaar na
vele jaren. Ze spreken natuurlijk van t
verleden.
En... hoe is 't met onzen vriend
Van Zon gegaan?"
Die is belaas! al tien jaar dood;
geloof me vrij, al dien tijd was er geen
uur dat ik zijn afsterven niet betreurde.
Hield ge dan zooveel van hem?
Dat niet, maar ik ben met zijne
weduwe getrouwd.
HIJ WON 'T.
Mijn vader, zei Jef Bluf, had op
zijne boerderij eene hen die letterlijk
alles bebroedde: van een citroen tot 'ne
voetbal toe. Op 'ne goeien dag zat ze
eens op een stuk ijs, en waarachtiger
broedde nog een maatje warm water
uit
Da's nog niks, antwoordde Neel
Sanders, tegen het kieken van mijn
nietje. Die hadden ze nu per malheur
zagemeel gevoederd in plaats van zeme
len. Ehwel, binst dien tijd zat ze op 12
eiers en toen de kiekens uit de schelp
kwamen, weren er elf bij met bouten
iN DE SOHCOL.
De onderwijzeres geeft oatgohiEtrvas-
les,
Hoeveel sakramontan ~ijx. ar? Gi-;
daar, Netteken Snugger
Zes, juffrouw.
Hoe, zes Maar neen, kind, tel eens
goed: Het doopsel, bet vormsel, de
biecht of boetvaardigheid, het huwelijk.
Ja maar, juffrouw, ons moeder zegt
dat de boetvaardigheid en 't huwelijk
maar één sakrament uitmaken.
DE TELEGRAAF.
Mijnheer, geef mij een kaartje
Waar naartoe
Naar Erquelines.
Te laat.
Te laat, te laaten ik moet noch
tans thuis zijn Zou ik met den telegraaf
met kunnen vertrekken?
Kom binnen.
Die samenspraak bad over eenige we
ken plaats in de statie van Chtus-
scüen eenen boer en den ontvanger.
De boer trok binnen en werd door
twee jonge klerken ontliaald.
Wat begeert gij?
Te vertrekken naar Erquelines.
Goed; kruipt daar in dien koffer.
Bliksems liij is zoo klein.
Up twee minuten zijt gij er.
Dat weet ik, de telegraaf vliegt.
De boer kruipt in den koffer, men
sleept hem een kwartier uurs rond de
Kamer, men doet al de bellen der statie
klinken; hem dunkt dat de telegraaf
zoo zeer niet gaat als men hem wel wil
zeggen; eindelijk laat men er hem uit en
nij staat geheel verwonderd van zich nog
te Ch... te bevinden.
Men deed hem alsdan verstaan dat de
telegraaf wel gedachten maar geene
menschen verzet.
Was die les niet eene schudding
waard
De hoer dacht het ook en ging al la
chende zijn voorval in de omliggende
herbergen vertellen.
SCHOON VOORBEELD.
Te Namen, waar de Broeders der
Christelijke scholen, gelijk in ai de an
dere steuen waar zij mgenciit zijn, zich
toeleggen om aan de jeugd eene zoo
ennstenjke als volledige opvoeding te
geven, geüeurde over weinige jaren
eene üaadzaak die verdiend aangestipt te
worden:
.hen scholier, ruim tien jaren oud,
kwam van de schooi wat iaat te huis.
Zijn vader, die liem vergramd op den
dorpel der deur atwaclitte, stuurde hem
eenige üarde woorden toe, tussclien
welke er eenige godslasteringen waren
gemengd. Het arme kind, gansch be-
droetd van de oorzaak dier ongelukkige
vloeken te zijn, wierp zich eensklaps op
zijne knieën en liep al weenende uit:
Vader, sla mij liever, maar vloek
toch niet meer.
De vader, getroffen door den afkeer
die zijn zoon voor de godslasteringen
had, nam de les waar en bekeerde zich.
Wat groot goed zouden de christene
kinderen in hunne huisgezinnen kunnen
doen, indien zij het wilden.
WEL GEKLOPT.
Vader Klophout is een oud boerken
dat kair op zijne tanden heeft. In zijnen
jongen tijd heelt bij den Keizer gediend
zonder daarom zijne plichten jegens den
Opperheer van het Heelal te verzuimen,
gelijk het maar te veel de gewoonte is
der soldaten. Nu, de verledene week
kwam vader Klophout van de graan
markt huiswaarts, en daar hij oniierwe-
ge zijne maag voelde trekken, zoo trad
nij eene herberg binnen om er het noen
maal te nemen. Er was veel volk in die
lieroerg, alle slach van volk! 't Was
Vrijdag. Vader Klophout vroeg een
noenmaal van stokvisch met aardappelen
en ging zicli aan eene tafel zetten waar
zicli eenige jonge guiten bevonden, die
bezig waren met een beefstuk, gelijk
men heden zegt, binnen te spelen. De
ouderling deed zediglijk zijn hoedje af,
en vooraleer zijn stokvisch aan te ran
den, las hij aandachtig zijn gebed vóór
het eten.
Eaaske, zegde hem al grimlachende
een der jongelingen, met liem den spot
willende houden, waarom jaagt gij zoo
aardig de vliegen weg van uw voor
hoofd, vooraleer gij aan uwen uitge-
droogden mageren stokvisch valt?
Vriend, antwoordde hem onze be
jaarde man, luister wel en gij zult het
weten, want had gij van jongs af u ge
woon gemaakt van stokvisch te eten op
de dagen als de Kerk mager gebiedt,
hadt gij wat meer uw kruis gemaakt en
meer de vliegen verjaagd gelijk ik het
nu kom te doen, gij zoudt uw vaderlijk
erfdeel niet op gekwast*hebben; uwe
moeder zou van verdriet niet gestorven
zijn, uwe zuster, die eene deugdzame
dochter is, zou van de goede menschen
niet moeten onderhouden worden, en
gij, gij zoudt, vriend, op den weg van
het hospitaal niet zijn. Nu ga ik u zeg
gen waarom ik.doe hetgeen gij bespot:
liet is om goeden christen te blijven en
eerlijk man daarbij...
De jonge guit ziende dat zijn haring
niet braadde, stak zijnen bek tusschen
zijne pluimen, vertrok zonder muziek,
en hoorde meer dan een der aanwezigen
achter hem zeggen:
Het zit er op, wel geklopt