de duiventil lijkt gij ei' aan Peist ei- wel op ALLERLEI fas lief in 't hoekje van den hof, kleine bleekveld, mollig groen, henen door de lente-zon, jwop, dat als een iraai festoen ribb lend afhing, zwierde, en tot pitsen van een oude schuur, ranken haakte; en verder nog geestig golvend, wankle muur, ichrale wingerd die er stond, zwarte stam, die voorjaarstoon, mager blad... Ik had het lief. kad zijn eigenaardig schoon. )g heden, na veel jaren tijfis, 'k eenzaam peinzend zit,, en mij ingen in 't geheugen roep lang vervlogen en voorbij, vreugde bieden aan 't gemoed, t weder lente wordt, en stil talm en vredig om mij heen, denk ik aan de Duiven-Til lijn bewoners. 0 die schat in mijn oogen alles was, Eiange bracht was aan den muur, hoekje boven 't mollig gras... ie weêr de stip in 't helder blauw onbeneveld kmder-oog, zilvren stippen die vol lust mijn verbeelding eind'loos hoog) kring beschreven, 'k zie ze weêr t zwierend gieren door de lucht, zijgen op het duivenslag, snelle vaart in strakke vlucht, telkens weêr dat zelfde spel, pelen met een nieuwen moed, ring-Ten in de heldre zon, wieren met een blijden spoed, na dien grootschen ommezwaai, ,t kirrend naar hun vrijen wil,^ vroolijk tripp'len heen en weêr, usten op de duiventil, zie ik, hoe de doffer zich 't lekker voeder heeft vergaapt, sterke heeft de boontjes fluks de andre duiven weggekaapt. zwelt zijn krop, tot stikkens toe; steigert uren, uren lang liepen wij dan af en aan, was ons kinderharte bang, vreeze dat hij sterven zou. weêr een oorzaak van gelach.., 'as telkens weêr een andre klucht, vreemde duiven op het slag, pauwenstaart, een feuille-morte. waren de onzen weêr verdwaald, straks geloopen hier en daar, fluchtelingeu achterhaald lag er weêr een eitje in 't hok, zakte een katje langs den muur, was een drukte, een lust, een pret klommen we in de wank'le schuur, apend met een dorren tak, q jaagden met een groot misbaar, zwarte, valsche duivenplaag, proesten en geweld van daar. denk ik aan dien blijden tijd, denk ik aan het- duiven-slag-, menig één die jong en lief, jons, naar onze duiven zag. denk ik aan het mollig gras, aan het hoekje van de schuur, wingerd en het lief klimop, schilderachtig wank'len muur, ujilv'ren stippen, 't zoet. gekir, tripp'len op de duiven-til, kringTen in de blauwe lucht; als het eenzaam is en stil, eft- me alles helder door dengeest, welt me in 't oog een warme traan, t woord verloren en vergaan life graaf van Zwartenbeke was een •1 jpscke jongeling, die niettegenstaan- ie -ene christelijke opvoeding, zich aan slach van driften en vermaken over- Sedert lang had hij den weg naar kerk vergeten. Op zekeren avond idhtans, na 9 ure, op Allerheiligen, ac men hem de kerk van den H. Ber il dus binnen trekken, met een aange- it waarop het misnoegen uitscheen, z lat men gemakkelijk kon zien dat h door buitensporigheden was afge- ia 1. Hij was in die kerk getreden uit n, uwsgierigheid. Godvruchtige toonen a lil en er zijn hert met een gevoelen i: ï'drongen dat hem sedert lang- onhe il id was. Waarom? De zang dien hij ld itde, herinnerde hem den dag zijner pte communie, en hij was gansch ver- fa ftdeu in die zoete geheugenissen. l i )e uren verliepen, de gezangen liad- U l opgehoudende diensten waren ge digd; de geloovigen verlieten de [k k, maar de graaf bleef zitten, als aan ti vloer vastgehecht De bedienden der t j k deden hunne gewone ronde en rnra- Iden met- hunne zware sleutels om de w rblijvers te verwittigen dat het tijd a! ede kerk te verlaten; zij zochten met rt Hue lantaarnen in alle hoeken, doch to ontwaarden den graaf niet, die achter rj |en zeer dikken pilaar in eene diepe jmering verslonden was. Welhaast Lg rden de deuren der kerk gesloten en ie nieuwe boetveerdige bleef er alleen, bi Niets verstoorde de mijmering die m n als buiten de geschapene wéreld J }d, tot op het oogenblik dat hij het nverk der kerk twaalf ure hoorde an; alsdan bemerkte hij voor de eer- maal dat hij alleen was. Vol verwon- - ïng stond hij op met het inzicht van Vertrekken, wanneer hij weerhouden ui, door het zeldzame schouwspel dat r8 isklaps zijne oogen trof. (Hier heeft de schrijver noodig voorop ■t [betuigen dat de omstandigheden die at an volgen, zeer waarachtig zijn. Men ze niet willen gelooven, of ze ten minste als 'een oud-wij venpraatje aan zien. Ik vraag maar eene zaak, en dit is, dat men tot het einde toe leze, misschien zal men alsdan zeggen: Si no vero, bene trovato Is het niet waarachtig, het is toch wel uitgedacht. Ziehier dus het geval, dat op het- slag an middernacht, onzen held opnieuw aan den vloer klonk De keersen van den hoogeu autaar werden eensklaps ontstoken; de bel der sacristij klonk van zelfs, en een priester in zwart gewaad ,m-et eenen dienaar ins gelijks in het zwart gekleed, trad met den kelk uit de sakristij, bereid als om eene Mis voor de overledenen te lezen. Ten zelfden tijde gingen al de deuren Ier kerk zonder eenig gerucht open, en angs elke deur drongen lange rijen van personen traagzaam binnen, die bij het flauwe licht van eenige flambeeuwen, onder lange lijkdoeken verborgen sche nen, en meer aan witte spoken dan aan menscken geleken. De stoet scheen eer der over den vloer te drijven dan er over te gaan, men hoorde geene voetstappen. Wanneer nu eenieder plaats had geno men om de akelige zielmis bij te wonen, werd die doodsche stilte een oogenblik onderbroken, door een schrikwekkend geluid. Al de witte gedaanten zetteden zich op hare knieën, en toen hoorde de graaf een gekraak van beenderen die door elkander schokten. Hoe moedig hij ook was, rezen zijne haren te berge, en een koud zweet brak uit al zijne lidma- ten. Hij was langen tijd zonder dat. hij de oogen kon vestigen op den zeldzamen priester, of op de leden, der nog zeldza mere vergadering. Wanneer hij einde lijk dit beproefde, was het nog veel er ger. Dé priester die den autaar opklom was een zwakke grijsaard, met een doodsbleek aangezichtde graaf her kende hem voor zijnen oud-oom, meer dan vijftien jaren overleden. De graaf wendde met grooten schroom de oogen van hem, en richtte ze onvrij willig op de menigte die de kerk ver- irnlde, en wat zag hij? Afgrijselijke *oken (want ik kan ze geenen anderen naam geven)zij hadden zich van hun nen lijkdoek ontbloot, en hij vernam rond zich niets dau schroomlijke ge raamten en gruwelijke doodshoofden, die hem op de akeligste wijze aangrijns- den. God wilde ongetwijfeld door dit schouwspel eenen diepen indruk op die wereldsche ziel verwekken, haar ern stige gedachten inboezemen, en door eenen heilzamen schrik ontroeren. Zoo dacht ten minste de graaf, en dit ge dacht ondersteunde hem een weinig. De mis werd zonder stoornis voortgezet zoo dikwijls de priester de stem moest verheffen, scheen zij door haren hollen klank als uit. een graf te komen, en zoo dikwijls er op zijne gebeden moest ge antwoord worden, deden zulks de vrees wekkende schimmen op eenen akeligen toon. Maar nu ging de consecratie begin nen; de priester sprak er de eerste woor den van uit, en liet scheen den graaf, dat hij ze verscheidene malen herhaalde, alsof eene geheime kracht hem weder- hield en zijne lippen sloot. De priester zuchtte zwaar; eindelijk keerde hij zich met een vertoornd gelaat om, en riep uit: Wee, weearme lijdende zielen wee, wee! Te vergeefs poog ik eene Mis Voort te zetten, die op dezen dag door ons opgedragen, ons de deuren des Hemels zoude geopend hebben; er is hier een onheilige, een levende, een verfoeie- lijke zondaar, wiens vervloekte tegen woordigheid mij dwingt het heilzame sacrificie te onderbreken. Maar dat die goddelooze wete, dat tot loon zijner ver metelheid, God hem maar één jaar meer vergund om zijn leven te beteren; het toekomende jaar, op dezen zelfden dag en op deze zelfde uur, zal hij sterven Wee, wee, wee! hernamen al di schimmen, op eenen jammerlijken toon, en de gewelven van het gebouw weêr- almden de akelige klacht: Wee, wee! Wanneer de graaf, verfrisclit door de koelte der vloersteenen tot zich zeiven kwam, schemerde de eerste glans van den dageraad. Zijn eerste gevoel was een gevoel van verslagenheid en wan hoop: hij was ter dood veroordeeld zijne dagen waren geteld: na verloop van één jaar moest hij stervenEen tweede gedacht nochtans deed hem moed scheppen. Een jaar is nog al lang, waar om zoude hij het zijne niet in twee ge lijke deelen verdeelen, bestedende hel eerste aan alle vermaken, en het tweede om zich te bekeeren en boetveerdigheid te doen? Terwijl dit hem bezig hield, opende de koster de kerkdeur en de graaf kon vertrekken. Gelijk hij besloten had, bracht hij de zes eerste maanden na dien geheimzin- nigen nacht in alle vroolijkheden over. Nooit had men den graaf zoo vreugdig gezien; hij begaf zich van het eene feest tot de andere. Maar in de vroolijkheden verloopt de tijd zeer snel, en op zekeren morgen was hij zeer verwonderd dat het de 1° April was. Nu bleven hem nog zes maanden over. Zes maanden, dacht hij, oik heb zoo veel tijd niet noodig om mij te be keeren; het. schoone jaargetijde komt aan; de lente doet de natuur herleven; de hemel lacht ons toe; de bloemen lok ken ons tot. vreugde. Hoe zoude ik aan die zoete nitnoodigingen kunnen weer staan Binnen drie maanden zal het tijd genoeg zijn om aan mijne bekeering te denken Hij hernam dan met eenen nieuwen drift zijne buitensporige vermaken; maar, ik moet er bijvoegen dat zij niet gansch zonder bitterheden waren. In de openbare wandelingen en verzamelplaat sen zag men den graaf zeer vreugdig, men hoorde hem zelfs met groote gul hartigheid lachen, doch dikwijls ge beurde het dat zijn gelaat eensklaps eenen akeligen schrik toonde, en dat een angstige zucht- zijne benauwde borst ontsnapte. Eindelijk dacht hij ernstig aan zijne eeuwige zaligheid te gaan werken, wan neer onvoorziene zaken, die hij niet kon uitstellen, hem in de uitvoering zijner goede voornemens kwamen verhinde ren: hij moest, de pachtgelden zijner landerijen, welke verscheidene zijner pachters niet betaalden, doen inkomen; hij moest noodzakelijke herstellingen doen aan zijne huizen, en daarenboven werd hij men een proces overvallen in hetwelk zijne eer en deze zijner gansche familie in gevaar was. Dit alles hield hem twee volle maanden bezig, en wan neer het. ongeduld hem kwam kwellen, omdat hij alzoo in zijn voornemen ver hinderd werd, troostte hij zich met de gedachte dat hij de laatste maand bij de Trappisten zoude overbrengen, om God volkomentlijk te dienen en voor zij ne ziel te zorgen. Maar, wanneer de laatste maand ge komen was, werd hij op de bruiloft van eenen zijner bloedverwanten verzocht, en als hoofd van zijne familie, kon hij die eer niet. afwijzen. Acht dagen ver liepen in feesten en vermakelijkheden. Doch ditmaal wenschte hij dezelve zoo spoedig mogelijk te eindigen; elk ver maak was hem eene hertgnevende kwel ling. Ook verviel hij tot de akeligste treurgeestigheid; zijne inbeelding stel de hem gedurig het visioen van dien schromelijken nacht voor, en het g-e- dacht zijner nakende dood, bracht in zijn gelaat en in al zijne manieren zoo wonderbare veranderingen teweeg, dat zijne vrienden meenden dat hij krank zinnig werd, des te meer dat zij de oor zaak dezer verandering niet konden gis sen. Zij vreesden dat hij zich zou zelf moorden, en daarom besloten zij hem nooit alleen te laten, en trokken hem, tegen zijnen wil en dank, tot alle slach van vermaken mede en eiken avond, als hij in zijne kamer was teruggekeerd, zegde hij: Morgen zal ik beginnen; ja, mor gen zeker, zal ik mij bekeeren acht dagen zijn genoeg voor iemand die zich wel weet te bereiden. En de volgende dag geleek altijd aan den voorgaanden, zoodat deze acht da gen verliepen gelijk de andere, en hij kwam, zonder meerdere bereiding tot den lon November. Jan, zegde hij tot zijnen kamer knecht, wanneer hij dezen laatsten dag opstond; Jan, ik verbied u van iemand bij mij binnen te laten, al waren het zelfs mijne beste vrienden. Ik wil heden volstrekt alleen in mijne kamer blij- maar vijf meer; o woede, o onheil, o wreedheid Hij trekt het venster openhij ziet twee personen naderenZij zijn daar. 0neen, het zijn voorbijgangers, geen priester... Wanhopig aanziet de graaf dan het uurwerk, het schilt nog eenen minuut en middernacht zal slaan. Eensklaps grijpt hij 't uurwerk vast; Akelige uur, zegt hij, neen, gij zult niet komen Tijd, bermhertigheid en hij werpt, door wanhoop vervoerd, het uurwerk tegen den grond. Yruclitelooze poging; twaalf glinste rende hamerslagen laten zich hooien, 't. is middernachtzijn laatste oogen blik, hij sterft... Neen, vriend lezer, neen, vrees niet, liij wordt integendeel wakker Het jaar dat ik u kom te verhalen was geene waarheid, maar een droomDe waarheid is dat de graaf van Zwarte- beke waarlijk de kerk was ingetreden, hij was er geraakt, ontsteld geworden Onder den invloed dier zoete gezangen was hij in slaap gedompeld, en hij had waarlijk gedroomd wat ik hier kom aan te stippen. Het slag van twaalf ure op St-Bernardus kerk had hem wakker ge maakt. Hij bevond zich dan op zijne beide knieën, stond op doch niet zon der te denken dat die droom eene ver maning was van den Allerhoogste. De kerk was open gebleven omdat eene groote menigte volk dien dag te biech ten ging: hij nam aanstonds het besluit van er zijn nut uit te trekken; hij ging zich aan eenen biechtstoel plaatsen, en bleef lang, zeer lang in gesprek met den geestelijke die er in zat. Het was vier ure 's morgens geslagen als hij ontlast en tevreden, ten huize terugkeerde en zich ter rust begaf. Indien er lezers van DE VOLKS STEM zijn, die ook altijd hunne be- lceering uitstellen, dat zij dien droom in acht nemen, de dwaze handelwijze des droomers is ook de hunne, en het laatste uur nadert, nadert altijd, daar om herhaal ik u GELIJKT GIJ ER AAN? PEIST ER WEL OP. -VVV Helaas hij had zonder de hardnek kigheid zijner vrienden gerekend. Zij kwamen met geweld binnen de graaf wederstond hun krachtdadig in het be n-in, maar, van aard zwak en toegevend zijnde, liet hij zieh medeslepen, op de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij om 8 ure 's avonds, na bij eenen van hen het avondmaal genomen te hebben, gansch vrij zoude wezen. Vier uren, dacht hij, zijn genoeg om eene goede biecht te doen; heeft de goede moordenaar zich in zijne laatste uur niet bekeerd Alzoo dacht hij, en hij vertrok met zijne vrienden; hij nam het ontbijt, g'ing ter wandeling, at en dronk en lachte, doch enkelijk met het uiterste zijner lippen, even gelijk een ter dood veroor deelde, die niets meer dan het schavot te verwachten heeft. Onder de maaltijd zag hij dikwijls op zijne horlogie, en wanneer het eindelijk acht ure sloeg, vroeg hij zijn rijtuig en vertrok in der haast. De koetsier beter dan zijn meester, had zich wel gedaan. Hij verloor zijnen weg, reed tegen een ander rijtuig, brak een* wiel en wierp de koets omver, zon der er zijn meester kon uitgeraken; zoo dat de graaf twee uren en half gebruik te om te huis te komen. Jan, Jan riep hij, binnentredende, haalt zeer spoedig mijnheer de Pas toor; haast u Maar, mijnheer, is het nu eene uur? Gij zijt immers niet ziek? en de pastoor zal reeds slapen zijn. Wilt gij mij dan verdoemen, gij, schurk Haast u! gij kunt u niet te veel spoeden, was het akelige antwoord. De knecht dacht, dat zijn meester zot werd, en hij vertrok. Op eene knielbank voor liet kruis riedel-geworpen, onderzocht de jonge graaf zijn geweten. Het uurwerk, op zijne schouw geplaatst, snelde voort, het ging- niet, het liep. Elf, half twaalf ure waren geslagen en Jan kwam niet te huis. Wat ongeluk, wat wreedheidEindelijk is hij daar. Waar is de pastoor? vroeg de graaf. Mijnheer, hij staat eenen sterven de bij, liij kon hem niet verlaten. Goede GodHemelwat zal er van mij geworden!Jan, Jan; om Gods wil, eenen priester; den eersten dien gij ontmoet. Achik smeek u, haastig, haastig gij ziet voor uwe voeten eenen zondaar die binnen eenige oogen blikken zal sterven, die reeds de dood met. bare klauwen zijnen boezem voelt verscheu- Jan liep henen. Maar twintig minuten meer V\ at m; doet Jan, zuckt.e de jonge graaf; nog kwame iet vijftien, waar blijft hij maar tien, pooten 'NE SOPHIST. Rechter tot getuige. Wat is uw be- roep Ik ben sopliist, mijnbeer de rech ter. Wat? so...fist? Ik meende dat ge meubelmaker waart? Dat is zoo, mijnbeer, maar ik be werk alleen de sopba's. UITVERKOOP. Jef Slimmekens, die 'ne v*inkel van ellegoederen beeft te Antwerpen, in de Boterstraat, zijnen kanarievogel is storven. Gauw, Trees, zegt bij tot zijne vrouw, gauw, hangt een plakkaat: Uit verkoop wegens sterfgeval. DE REDEN. M. Lief mans. Ge ziet er zoo be drukt uit, vriend Spiegels. Hebt ge soms last van eene zieke maag? Spiegels (vader van familie;. Neen, maar van elf gezonde. GRONDIGE REDEN. Twee vrienden ontmoeten elkaar na vele jaren. Ze spreken natuurlijk van t verleden. En... hoe is 't met onzen vriend Van Zon gegaan?" Die is belaas! al tien jaar dood; geloof me vrij, al dien tijd was er geen uur dat ik zijn afsterven niet betreurde. Hield ge dan zooveel van hem? Dat niet, maar ik ben met zijne weduwe getrouwd. HIJ WON 'T. Mijn vader, zei Jef Bluf, had op zijne boerderij eene hen die letterlijk alles bebroedde: van een citroen tot 'ne voetbal toe. Op 'ne goeien dag zat ze eens op een stuk ijs, en waarachtiger broedde nog een maatje warm water uit Da's nog niks, antwoordde Neel Sanders, tegen het kieken van mijn nietje. Die hadden ze nu per malheur zagemeel gevoederd in plaats van zeme len. Ehwel, binst dien tijd zat ze op 12 eiers en toen de kiekens uit de schelp kwamen, weren er elf bij met bouten iN DE SOHCOL. De onderwijzeres geeft oatgohiEtrvas- les, Hoeveel sakramontan ~ijx. ar? Gi-; daar, Netteken Snugger Zes, juffrouw. Hoe, zes Maar neen, kind, tel eens goed: Het doopsel, bet vormsel, de biecht of boetvaardigheid, het huwelijk. Ja maar, juffrouw, ons moeder zegt dat de boetvaardigheid en 't huwelijk maar één sakrament uitmaken. DE TELEGRAAF. Mijnheer, geef mij een kaartje Waar naartoe Naar Erquelines. Te laat. Te laat, te laaten ik moet noch tans thuis zijn Zou ik met den telegraaf met kunnen vertrekken? Kom binnen. Die samenspraak bad over eenige we ken plaats in de statie van Chtus- scüen eenen boer en den ontvanger. De boer trok binnen en werd door twee jonge klerken ontliaald. Wat begeert gij? Te vertrekken naar Erquelines. Goed; kruipt daar in dien koffer. Bliksems liij is zoo klein. Up twee minuten zijt gij er. Dat weet ik, de telegraaf vliegt. De boer kruipt in den koffer, men sleept hem een kwartier uurs rond de Kamer, men doet al de bellen der statie klinken; hem dunkt dat de telegraaf zoo zeer niet gaat als men hem wel wil zeggen; eindelijk laat men er hem uit en nij staat geheel verwonderd van zich nog te Ch... te bevinden. Men deed hem alsdan verstaan dat de telegraaf wel gedachten maar geene menschen verzet. Was die les niet eene schudding waard De hoer dacht het ook en ging al la chende zijn voorval in de omliggende herbergen vertellen. SCHOON VOORBEELD. Te Namen, waar de Broeders der Christelijke scholen, gelijk in ai de an dere steuen waar zij mgenciit zijn, zich toeleggen om aan de jeugd eene zoo ennstenjke als volledige opvoeding te geven, geüeurde over weinige jaren eene üaadzaak die verdiend aangestipt te worden: .hen scholier, ruim tien jaren oud, kwam van de schooi wat iaat te huis. Zijn vader, die liem vergramd op den dorpel der deur atwaclitte, stuurde hem eenige üarde woorden toe, tussclien welke er eenige godslasteringen waren gemengd. Het arme kind, gansch be- droetd van de oorzaak dier ongelukkige vloeken te zijn, wierp zich eensklaps op zijne knieën en liep al weenende uit: Vader, sla mij liever, maar vloek toch niet meer. De vader, getroffen door den afkeer die zijn zoon voor de godslasteringen had, nam de les waar en bekeerde zich. Wat groot goed zouden de christene kinderen in hunne huisgezinnen kunnen doen, indien zij het wilden. WEL GEKLOPT. Vader Klophout is een oud boerken dat kair op zijne tanden heeft. In zijnen jongen tijd heelt bij den Keizer gediend zonder daarom zijne plichten jegens den Opperheer van het Heelal te verzuimen, gelijk het maar te veel de gewoonte is der soldaten. Nu, de verledene week kwam vader Klophout van de graan markt huiswaarts, en daar hij oniierwe- ge zijne maag voelde trekken, zoo trad nij eene herberg binnen om er het noen maal te nemen. Er was veel volk in die lieroerg, alle slach van volk! 't Was Vrijdag. Vader Klophout vroeg een noenmaal van stokvisch met aardappelen en ging zicli aan eene tafel zetten waar zicli eenige jonge guiten bevonden, die bezig waren met een beefstuk, gelijk men heden zegt, binnen te spelen. De ouderling deed zediglijk zijn hoedje af, en vooraleer zijn stokvisch aan te ran den, las hij aandachtig zijn gebed vóór het eten. Eaaske, zegde hem al grimlachende een der jongelingen, met liem den spot willende houden, waarom jaagt gij zoo aardig de vliegen weg van uw voor hoofd, vooraleer gij aan uwen uitge- droogden mageren stokvisch valt? Vriend, antwoordde hem onze be jaarde man, luister wel en gij zult het weten, want had gij van jongs af u ge woon gemaakt van stokvisch te eten op de dagen als de Kerk mager gebiedt, hadt gij wat meer uw kruis gemaakt en meer de vliegen verjaagd gelijk ik het nu kom te doen, gij zoudt uw vaderlijk erfdeel niet op gekwast*hebben; uwe moeder zou van verdriet niet gestorven zijn, uwe zuster, die eene deugdzame dochter is, zou van de goede menschen niet moeten onderhouden worden, en gij, gij zoudt, vriend, op den weg van het hospitaal niet zijn. Nu ga ik u zeg gen waarom ik.doe hetgeen gij bespot: liet is om goeden christen te blijven en eerlijk man daarbij... De jonge guit ziende dat zijn haring niet braadde, stak zijnen bek tusschen zijne pluimen, vertrok zonder muziek, en hoorde meer dan een der aanwezigen achter hem zeggen: Het zit er op, wel geklopt

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Volksstem | 1914 | | pagina 3