Uit de krijgsoefeniuyen
TWEE LEGENDEN
Is een liovenier
gelukkiger aan een keizer?
HEET LAM
Het standbeeld De Boereukrijg.
ALLERLEI
a
Een lam, dat jong en teêr'nog was,
1 Ging eens met moeder weiden.
J Verleid door 't zoet en weeldrig gras,
Doorloopt het heel de heide.
Het springt en huppelt waer het wil;
't Vliegt over stok en steenen.
Ach kind, roept moeder, kind, ga stil;
Gij breekt nog hals en beenen.
Het lam miskent dien wijzen raad,
't Wou zich eens recht verblijden.
J)e straffe volgt zoo ras het kwaad
Op vreugd volgt dikwijls lijden.
il<
't Ontmoet op weg een grooten steen,
En wil er overspringen.
Ja, maar helaashet breekt zijn been.
Nu is 't gedaan met springen.
En gij, mijn lieve kind'ren, schrijft
Dit diep in uw harten:
Wanneer men vreugd te verre drijft,
Verandert zij in smerten.
Aanhoort en volgt den goeden raad,
Dien wijze menschen geven;
Aldus voorkomt gij menig kwaad,
Voor dit en 't ander leven.
De vierde dag was nog niet opgeko
men, de klaarte van den morgen had no;_
den horizon niet gekleurd, toen over het
kleine en stille dorpken Alken de kla
roenen koortsachtig weergalmden, ze
nuwachtig trillend tusschen de rustige
hoornen, die als getrouwe wachten rond
de landelijke huisjes staan.
Het was twee uur van den morgen.
Drie dagen hadden de soldaten telken
male dertig, veertig kilometers afge
legd, door het heuvelende Haspengouw,
en door een deel der provincie Limburg
de zware ransel drukkend op hun schou
ders, de buikriem met broodzak, schup
en bajonnet op de heupen gespannen
liet geweer op de schouders, en den
zwarten shako nijpend op hun hoofd...
Lastige krijgsbewegingen en spiegelge
vechten hadden hen afgemat en hunne
krachten ontnomen; zwart van het stof
dat op hun wezen aan het zweet bleef
.kleven dat uit elke porie biggelde, ge-
leken zij met hun beenderig gelaat
waarop de afmatting en de vermoeienis
sen zichtbaar sporen hadden gedrukt,
aan afgesloofde jongelingen, opg*etrok-
Aen uit de diepe en duistere putten der
aarde, na de ellendige dagtaak.
Schouder aan schouder, rij achter rij,
zoo stapten zij voort, stilzwijgend, de
pogen ter aarde geslagen, op het einde
van eiken dag, naar het dorp waar zij de
nacht zouden mogen doorbrengen... De
hoofden hingen voorover, de rug was
(j, gekromd onder den last van den ransel
die nu dubbel, driedubbel scheen te we
gen; bij iederen stap sloegen schup en
bajonnet op hunne vermoeide beenen, en
nepen en pijnigden hunne gekwetste
voeten in hunne zware, groote schoenen;
de eene voor de andere wilde niet op
geven, ze wisten dat zij soldaat waren,
en ze begrepen en voelden het diep in
kf hun hert, en daarom wilden zij niet kla
gen, wilden zij geenen voet wijken of
den rang verlaten
En nochtans, ze leden allenMaar zij
leden met een groot hart, met- fierheid
en mannenmoedze leden, omdat zij
Wisten dat de taak die men hen oplegde
eenen heiligen plicht is die men eerbie
digen moet
De geest van het leger brandde in hun
Cl1 hart, zelfs in het verwoeste en uitgeput
te lijf, die geest die helden baart, en die
het
voortzweept, die aanmoedigt, tot
uiterste, zelfs als alle lichamelijke
krachten ontbreken! Opgeven! Neen!..
Ja toch, als zij vielen, gelijk een mas
sa, bleek en mager, met den dood in
hunne nog jonge oogen; als zij struikel
den op de steenen van den weg, die zoo
lang, eindeloos lang voortliep tusschen
eene rij van hooge boomen, dichtgebla-
derd, met gespletene en geborstene
korsten dan nog waren hunne
oogen treurend naar die lange rij van
heenstappende soldaten gericht, wier
hoofden op en neder gingen in de doeze-
w lende-wentelende verte, langs hagen en
struiken en boomen en huizen, nu eens
in rijen dicht en vast in elkander, om
dan uit te rekken, te verlengen tot het
dubbele der gewone lengte...; ja, dan
nog waren hunne gedachten in de ran
gen, aan dé zijde van hunne makkers,
op die plaats waar nu een man ontbrak,
waar de eenheid, de sterkte, de schoon
heid was gebroken, waar één had moe
ten het hoofd buigen voor eene grootere
macht dan den moed van zijn hart... En
dat kwetste hunne eigenliefdedat za-
gen zij met verachting en schrik opko
men, opdoemen als een spook uit het
zweet dat aan hun wezen bleef kleven,
ui de lamheid van hunne beenen, in de
matheid van hunnen rug...
En zoo peinzend, wachtten zij moede
loos den wagen af, die ginder langzaam
bollend over de steenen, hen opnemen
nii sou om hen te voeren naar de plaats der
bestemming.
Weer stapte het gansche regiment de
tan op die het naar het kamp zou voe-
oeHjren.
Het kamp van Beverloo was het doel
van onze reis; het land van dat onmeete-
lijk plein, met zijn heuvelend wit, grijs
en bruin zand, nu maagdelijk uitge
strekt tusschen kleine boschjes van
zwarte dennen in wier oude naalden,
jeugdige en groene en levendiger naal
den uitschieten; dan eens als de dui
nen der zee, opgezweept tot heuvelen,
met steile, ontoegankelijke wegen en
kruinen, met heidekruid en brem wild
dooreengegroeid, met purper en gele
bloemen*.. Maar ook het land der zon,
brandend in een hemel van vuur, zon
der wolken, zonder regen, het heete zand
stuivend onder uwe voeten, of de ver
droogde dennentakken en naalden kra
kend en kreunend bij eiken stap... Het
land der biggelende voorhoofden, der
bruin-gebrande wezens, van den dorst,
van de vermoeienissen en van al de on
aangenaamheden der wanne dagen als
men oefeningen moet doen, in volle zon-
netinteling, zonder schaduw, boomen
noch bronnen...
Dat was het doel van onze tochten, en
allen hadden er moedig de verduringen
van verdragen tot het uiterste zelfs En
kelen waren naar de hospitalen van
Luik, Namen, Hasselt gericht, waarvan
de wonden aan de voeten of de knieën
hen in de onmogelijkheid gesteld had
den langer deel te nemen aan de krijgs
oefeningen.
Een groepje, waaronder ik mij be
vond, trok door de stad Hasselt.
In een klein, doch lief hoveken, met
wat bloemen en wat jonge boomen, viel
mijn oog op het standbeeld der helden
die Conscience zoo heerlijk herdacht in
zijnen Boerenkrijg
Eenvoudig, nederig standbeeld in de
rust van eene kleine stad, in de schaduw
van wat takken en bladeren, gebeiteld
door de hand van eenen kunstenaar, die
gevoeld heeft in de grootheid van zijne
ziel, wat ik gedurende onze tochten
in al zijn eenvoud nochtans mocht
bijwonen.
Arduinen bogen, zegetorens en heer
lijke poorten, die getuigen van macht
en sterkte; standbeelden, die millioenen
hebben gekost, waaraan een gansch ge
slacht heeft gewerkt en gewrocht,
waarvoor de mensch opofferingen doet
om, hoe ver hij er ook van verwijderd
is, met zijne eigene oogen te kunnen
aanschouwen, de grootheid van hunne
afmetingen en de rijkdommen van uwe
kunst en uwe fijnheid, hoe dikwijls hebt
gij mijne oogen met verwondering ge
slagen, mij in verrukking gebracht voor
de trotsche heerlijkheid1 van uw brons
en uw marmer waarmede gij zijt ver
sierd
Slanke pijlers van granietmachtig
en boeiend opgerezen uit den grond door
de hand van kunstenaars, wier gedach
tenis onvergankelijk blijft als de rotsen
van uwen voet, nooit hebt gij mijn harte
zoo geboeid, zoo ontroerd, zoo week ge
maakt als dat eenvoudig standbeeld dat
ginder in het kleine stadjen, de poort
der Kempen, tusschen eenige boomen
staat
Nooit begreep ik zoo duidelijk, zoo
treffend en gevoelvol de taal van den
steen als hij bewerkt is geworden, als
hij leven heeft gekregen door den beitel
van den beeldhouwer...
Die taal, zij spreekt, zij zingt, zij
klaagt, zij trilt, zij moedigt aan in
machtige woorden die bruischend er
dreunend als het naderen van een or
kaan 't hart met benauwdheid bevangt;
die fluisterend en kreunend als een
lied vol wee, vol rouw en droeve droo-
men, vol stil en aandoenlijk geween,
zich weeft in de treurnis van het hart
als het geklaag der tortelduif in de een
zaamheid van 't nachtelijk bosch; die
juichend en jubelend den zegen zingt
van heldenzonen die ten strijde trokken
voor God en Vaderland, met vlammen
de oogen en brandende borsten; die
vol zwier, vol kleur, vol kracht de zoet
heid* zingen der groote Liefde die immer
jong en immer levendig en sterk, in de
zonne straalt hij helderen dag, of in de
mane lacht bij sterrennachten, of vrien
delijk geurt en bloeit in bloemenweelde.
W at ik zag en voelde gedurende onze
tochten, herzag en hervoelde ik weer,
iü al de ruwheid van zijne werkelijk
heid, in al de verhevenheid van zijne
poëzie, in de gebeitelde beelden die dat
monument versieren.
Daar, aan den voet van dat stand
beeld, bij 't zien van zooveel lijden en
ellende, heeft mijne ziel geweend, door
smart en rouw ter neergedrukt, als be
vond ik mij vóór het gapende graf van
iemand die mij duurbaar was.
Daar heb ik, medegesleëpt door de
onweerstaanbare kracht, bruischend en
brandend in de blikken, op het wezen,
in den zwier en de vastheid en de taai
heid1 van lijf en leden van den prachti-
gen jongeling, die den hoorn blaast,
door mijne borst een zege, een trillen,
een koortsachtig geroep gehoord, als
de stem van eene moeder, die sterven
zal, die vergaat op de ijsschollen, haar
kwijnend kind tegen hare bebloede
borst gedrukt, dat zij redden wil, dat
zij aan wal brengen wil, ten koste van
haar eigen leven!...
Daar heb ik de stem, het getril van
den hoorn gehoord, wanhopig en ver
manend, ophitsend en verwijtend van
een held die met het vaandel van zijn
land in zijne bebloede hand, de groot
heid en den heldenmoed van zijne borst
in zijn klaroen doet branden en beven
om de harten te ontvlammen en op te
beuren van de gevallene soldaten,
zijne makkers die stervend aan zijn
voet, de borst doorkloven door zeis en
en piek, om ze nog aan te zetten door de
stem van de alles belieerschende vader
landsliefde.
Daar heb ik, den doodkreet, ratelend
in de keel gehoord van helden die huis
en erf wilden redden, die vader en moe
der, die broeder en zuster wilden wre
ken, vermoord en verminkt door barba
ren en woeste benden, die liever sterven
in den strijd om diegenen te redden die
hen het leven schonken, dan heen te
sluipen, laf en schaamteloos, geschand
vlekt voor immer, gefolterd door den
wraak der gekrenkte ouderliefde!...
Die jongeling Hij is de ziel van het
Vaderland, hij is het ideaal, de vinger
die den weg aanwijst. Hij is de stem
naar dewelke men luisteren moet, als
men onze hulp vraagt en ons scheiden
doet van alles wat ons duurbaar is; hij
is den zang der helden als men gewond
op de vlakte uitgestrekt ligt, dorstig en
hijgendHij is den kreet die den
kreet doodt, het verlangen of treuren
naar alles wat men innig lief heeft....
Die jongelingHij is allesAlles wat
het hart kan aanhitsen, kan verheffen en
veredelen en tot heldendaden kan aan
sporen...
En wie, wie voelt die trilling in zijn
harte niet?... Laat ze luide roepen, dat
zij het vaderland niet zouden verdedi
gen, dat zij den geboortegrond zouden
verlaten, moest het bedreigd zijn door
vreemde invallers
Laat ze schreeuwen dat huis, dien
grond, dat dorp of die stad zouden ont
vluchten, waar alles wat zij hebben ge
leefd, geliefd, genoten en geleden heb
ben, z$l verwoest, verbrand en ver
moord worden
Als de hoorn driftig zou blazen, als
de stem van dien jongeling daar, op die
zuil, zou vermanend weergalmen langs
dorp en stad, langs fabriek en bouw
land; als het bloed van het eigen ras,
dat men uitmoordt onmeedoogend en
wreed, het slagveld zou drenken, dan
heeft het Vaderland maar één kind
meer, één hart, één geest, één gevoel,
ééne stem, de sterke onvergankelijke
vaderlandsliefde, machtig en heerlijk,
die de hand van den werkman in dat van
den burger en den rijke legt, om samen,
schouder aan schouder, man tegen man
ten strijde te trekkèn voor het schoone
en dierbaar goed, het Vaderland!
Beverloo, Meimaand 1914.
Ch. D. S.
(Vervolg en Slot.)
Alsdan vertelde hij ons zelf den vol
genden trek. In zijne jongheid had hij
de oggetuigen ervan meermaals gezien
en gesproken.
De woelgeesten van een dorp waar
men ook een aloud en zeer schoon beeld
van Maria eerbiedigde, hadden besloten
van het omver te werpen en brachten
aan het afbeeldsel der Moeder van berm-
liertigheid alle slach van hoon toe.
Een onder hen, zijnen ie ver willende
doen uitschijnen, stelde voor van het
m eenen waterput te werpen. Dit voor
stel werd toegejuicht niettegenstaande
de verbazing van al wie nog eenige edel
moedige en godsdienstige gevoelens in
zich had. Men wierp dan het beeld m
den steenput, maar de godslasteringen
en de schimpen jen duurden niet lang.
De bijzonderste bewerker dier keilig-
schenderij werd aanstonds blind. Men
moest hem bij de hand naar huis gelei
den. Die plotselinge straf bekeerde hem
niet. Hij bleef blind en goddeloos. Eene
treffende les, voorwaar, voor degenen
die bleven zien.
Jaren gingen voorbij, de vrede kwam
terug, de kerken wierden heropend. In-
tusschen was het beeld in den steenput
blijven liggen en al de treffelijke lie
den dachten er met droefheid aan.. Ze
keren dag zegde hun de pastoor
Mijne vrienden, wij moeten aan
Maria de herstelling geven die wij haar
schuldig zijn, en haar gezegend beeld
uit den put halen waar wij het hebben
laten inwerpen.
Iedereen vond dat de pastoor gelijk
had. Men nam de noodige schikkingen;
de dag werd vastgesteld. Het was eene
schoone feest.
Al de inwoners waren rond den put
geschaard; de pastoor alleen, die noch
tans het werk moet besturen, liet zich
wachten. Hij kwam eindelijk toe, maar
was niet alleen. Hij leidde bij de hand
een welgekenden blinde, dien men zich
niet verwachtte daar te zien. Onder het
gemor deed de pastoor teeken om te
toonen dat hij wilde spreken. Gemakke
lijk bekwam liïj stilzwijgendheid.
Christenen, zoo sprak hij, die ar
me blinde, door de knagingen zijns ge
wetens aangespoord, is dezen morgend
ten mijnen huize gekomen om mij eene
gunst te vragen, die ik hem in naam van
u allen heb toegestaan. Hij begeert en
verzoekt u ootmoediglijk, van hem toe
te laten van met u aan de koorden te
mogen trekken, die aanstonds het beeld
van Maria zullen uit dien put doen op
rijzen, in welken hij het over tien jaren
door zijne medewerking heeft doen ne-
derwerpen. Hij verfoeit die heiligschen-
derij, voor welke hij zoo rechtveerdig-
lijk gestraft is geworden. Hij vraagt er
thans aan God, aan de H. Maagd, en
aan u, Christenen, vergiffenis over. Ik
mag u verzekeren dat God en Maria
hem bennhertigheid hebben gedaan.
Gij ook, mijne broeders, moet hem u
vergiffenis schenken.
Ja, zegde de blinde, zijne handen
al weenende hemelwaarts richtende, ik
vraag u vergiffenis. Ik heb geene rust
meer. Mijn geweten houdt niet op van
knagen; ik smeek u om vergiffenis.
Ja! ja! alles is vergeten! dat hij
kome dat hij komeriep dat braaf volk
uit, vol van eene heilige vreugd.
De blinde werd tot aan den put geleid
en men legde de koord aan welk hij in
zijne handen moest trekken.
Heeds waren er mannen in den steen
put nedergedaald tot bij het beeld, dat
door eene bijzondere toelating van God,
ansch ongeschonden was gebleven.
Het werd met sterke koorden vastge
bonden. Men begon het op te halen tus
schen het gezang der Litanie van Onze
Lieve Vrouw. Alles ging ten beste. Het
beeld kwam zonder moeilijkheid boven.
Als men het zag te voorschijn komen
weergalmde een algemeene vreugde
kreet. Doch een geschreeuw overtrof al
de anderen en deed ze zwijgen. Het was
datgene van den blinde die op zijne
knieën nedergevallen en de armen he
melwaarts gericht, niet ophield van roe
pen:
Ik zie ik zie
Men omringde hem. Hij zag inder
daad. 't Was geen droom, 't was geene
inbeelding maar waarheid. Hij zag en
Jiij bleef zien. Hij volgde den stoet, zon
der geleid te moeten worend, van de
plaats waar het beeld met eene koord
aan den hals was gesleept om in den put
geworpen te worden, tot die standplaats
waar het lang geprijkt had en nu op de
heerlijkste wijze weder werd ingehul
digd. Hij hielp mede om het terug op
te poetsen en te plaatsen, en leefde nog
vele jaren, levende getuige en aanzien
lijke verkondiger der bermhertigheid
van Maria.
L. Veuillot.
Keizer Karei, een der grootste prinsen
die ooit gcffeerscht heb Oen, vermits hij
ganscli imitschiand, Napels, België en
öpanje onder zijn gebied had, bezat al
de grootheden die een mensckelijk hert
kan wensciien. Opperhoofd van manhaf
tige legerscharen, had hij bijna in al
zijne veldslagen de overwinning be
kaaid. Hij had de Eranschen verslagen
en hunnen koning gevangen genomen.
Als keizer wist Inj dat een woord uit zij
nen mond door gansch Europa getrou-
wig aanhoord werd, en zelfs Amerika,
waarvan een groot gedeelte hem toebe
hoorde, deed weérgaimen.
YVat ontbrak er dan aan dien grooten
keizer om gelukkig te wezen?
Niets, als men de zaken oppervlakkig
beschouwt, maar zeer veel als men ze
innig naspeurt.
Keizer Marei bezat zich zelve niet. Hij
was gansch overweldigd door zijne be
zigheden, en had niet een oogenblik om
aan zich zeiven en aan zijne belangen te
denken; in één woord, hij was te veel
aan de menschen en te weinig aan God.
Vrede, rust, stilte, ziedaar wat zijn heiT
begeerde; ziedaar wat hij aan eenen ar
men hovenier van het klooster van Sint-
Just benijdde.
Gok op zekeren dag riep hij al de
machtigen van zijn keizerrijk bijeen, en
uoor een onverwacht besluit stond hij al
zijne weerdigheden, zijne kroon en troon
aan zijnen zoon af, en hij, keizer van het
groote Duitschland, koning van Spanje
en van Napels, hertog van Braband, ging
zich in een klooster opsluiten. Al zijne
uitgestrekte bezittingen verwisselde Lij
tegen eenige dagwanden grond, en be
zitter van zoo uitgestrekte weerdigheden
beïeverde hij maar deze van hovenier te
wezen. Hij kweekte bloemen, handelde
de spade en den gieter, en als het hove
niers jaargetijde voorbij was, dan nam
hij de vijl en den hamer vast en hield
zich bezig met smeden.
Dat verwondert u misschien, werklie
den, ambachtsmannen, landbouwers, die
dit leest. Gij kunt u niet inbeelden, hoe
een keizer daarin zijn geluk kan vinden.
Het is nochtans zoo; die geschiedenis is
maar drie honderd vijftig jaren oud, eu
die keizer is een der wijsste menschen
geweest van zijne eeuw; en als hij zijne
kroon afstond was hij nog jeugdig en
kloek, vol gezondheid en vernuft.
Zoude dit desnoods niet bewijzen dat
de grootheden niet zijn wat zij schijnen,
en dat het waar geluk er niet in te vin
den is? Neemt dan moedig uw lot aan.
wie gij ook wezen mocht. Indien gij uw
eigen meester zijt, uwe hertstochten
overwint en God dient, dan zijt gij ge
lukkiger dan koningen en keizers.
DE HEER EN DE KOETSIER.
De koetsier van den heer Xhad
hooi gekocht en liet het in den stal op
zolder stapelen, toen zijn heer er bij
kwam en zeide:
Frans, dat hooi deugt niet. Het
riekt slecht.
Ik geloof dat gij u vergist; de paar
den eten er met plezier van.
Dat is wel mogelijk, maar il: her
haal u dat het niet deugt.
Dan schijnt mijnheer er meer ver
stand van te hebben als de paarden,
bromde de koetsier, die op zijn teenen
was getrapt.
IN HET HOTEL.
Heer. Gargon gij hebt zulken roo-
den neus, gij drinkt zeker veel?
Gargon. Ik, drinken, mijnheer?
Ohwat ge van mij durft denken
Heer. 't Is te beter. Dan behoef ik
u ook geen drinkgeld te geven.
OP HET EXAAM.
Student (antwoordende). «De zon
is 5 millioen kilometers van hier, mijn
heer.
Professor. Hoe vindt ge dat?
Student. Kolossaal
IN DE STATIE.
Een reiziger van 3° klas loopt een rei
ziger van eerste klas tegen 't lijf.
Ezelroept deze laatste.
Goed, zei de andere, maar gij zijt
er eenen van eerste klas.
IN DE SCHOOL.
Mijnheer de Professor, mijn jon
gen kan vandaag naar de school niet ko
men.
Zoo en waarom niet
Het zwijn moet vandaag geslacht
worden.
OP NONKEL'S FEESTDAG.
De 2 kleine neefjes Nonkel, profi-
met uwen dag, en moeder heeft ge-
als wij iets krijgen het goed weg
te steken om het niet te verliezen.
BIJ DEN BEENHOUWER.
Meneer, om 15 centen afval voor
den hond, als 't u belieft, maar wat be
ter ais dien van gisteren, want vader is
er gansch den nacht van ziek geweest.
BAROMETER.
Madame. Het weder blijft slecht;
Marie, is de barometer nog niet geklom
men?
Marie. Neen, madame, hij hangt
nog altijd vast aan den nagel.
WAAROM?
Hoe komt het dat ik u in eenen
Kaaswinkel zie; gij waart immers in
eenen haringswinkel
De doktoor heeft mij verandering
van lucht geboden.
Moeder geef mij eenige koeken, ik
kan mijnen koffie zoo droog niet drin-
Ken.
NEERSTICHEID.
Mijnheer (tot zijne knechten). Pie-
wat doet gij
Niets, mijnheer.
En gij, Jan, wat doet gij
Ik help Pieter!...
EEN BARBIER DIE KAN ZWIJGEN
De onderkoning van Napels, hebben-
ooren spieken van eenen barbier, die
de kunst bezat iedereen te vermaken,
wilde door zich zeiven weten of lipt waar
was wat men er van zegde.
Hij deed hem dan komen om zich te
laten scheren; maar de barbier, wei verre
van geestigheden te zeggen, behield een
eerbiedig stilzwijgen, dat hij dacht te
moeten onderhouden voor zulken hoog-
geplaatsten persoon.
Dat ging den onderkoning niet, die
dacht dat men met hem gespot had en
lat de barbier maar een lomperik was.
Daarom, wanneer hij geschoren was, gaf
nij hem, als uit verachting, het kleinste
geldstuk dat alsdan gangbaar was. De
barbier nam het met veel eerbied aan en,
na het bezien te hebben, vroeg hij:
Monseigneur, hoeveel moet ik aan
uwe Hoogheid teruggeven?
De onderkoning begon te lachen en
betaalde hem rijkelijk.