aoo vertrouwelijk al sprak hy tot een grooten mensch.
Alleman keelt liet zoo goed niet als wij.Als
er maar wat meer vrede in huis was, zuchtte hij
daarop stil.
Ei, dan zal Mina toch zeker wel suikerknuisten
makeD vorschte de kleine.
De mulder miek het kijkgat dicht en de handen
van zijn molleken vastnemend, sprak hij ernstig en
medelydond
Mijn lieve, Melchiorke's moeder is zoo arm dat
■U met moeite aan eeuo korst brood kan geraken,
verre van aan meel en suiker voor koeken en knuis
ten. -
Ei, en wjj hehben brood te veel. heeft moeder
gezegd. Heeft zy het niet gezegd, vader
Gezegd 1 Eene zegge. Wie kan er brood te veel
hebben?... Nu ja, de bakker had er vier gebracht,
als wij er slechts twee hebben moesten. Hein terug
zenden gaat niet; daarvoor is hij een al te goede
faalant.
De mulder sprak ernstig en mijmerig, met de hand
der kleine steeds in de zijne.
Ei zie, vader, wil ik dan maar een brood naar
Melohlorken dragen
De mulder dacht een beetje.en dan na een poosken
op denzelfden vernrouwelijken toon voortgaande,
zei hy
Zij was altijd zoo kiezel, die Mina; z'en zou 't
nog niet willen, mensch. Neen, dat en peize ik niet.
Maar toch
De mulder scheen te vergeten dat hy tot een kind
sprak.
Wel, besloot hij na een poosken, wij zullen
eens by moeder gaan.
Wannus deed den zak van de goot, trok zyn laai
den op en daalde met de kleine den trapaf.
Op den eenon kant van den molenberg was nog de
zwarte plok te zien, waar men drie dagen te voren
het vette zwijn geslaoht en gebrand had, dat thans in
's mulders kelder stond, zwygoud als een visch, hoe
geruchtmakend het in 't leven ook was.
III.
Menige groote zou afdoende en spottend den ver-
standigen bol sohudden, zoo men hem zei dat er men-
scben bestaan die zoo arm zyn dat zó nog aan geen
solferken kunnen geraken. Bankroetiers zouden met
do onbeschaarnheid, hun eigen, zegger van dergelijk
iets voor zot verklaren, on «le onbezorgde kinderen
des gelaks zouden doen alsof het hun aan 't oorvlies
schortte.
En toch zyn er zulke arme lieden, en toch kon
Mina haar vuurken niet aanmaken, hoewel er nog
sparrevinnen op den zolder zaten, omdat zij geene
solfertjes had, en er geene koopen kon. Maar dat
was niets, zei Melchior, de koude is gozond. Dat kan
waar zyn voor degenen die hun buiksken vol hebben.
Neen, die koude, dat was nog zoo erg niet, hoe
koud ook «ie winter riep, maar wie moeder is, die
aal weten en gevoelen wat het doet tot een kind te
moeten zeggen, lyk Mina zoggen moest
- 'kEn kan u niets te eten geven, Melchiorken,
mynkind. 'k Zou vandaag maar eens thuis blijven
van de school.
Maar do jongen stond vertrek kens veerdig, met
z^jn uitgerafeld ranseltje op den rug en het, anb
woord dat hy gaf, was de vraag
Hebt gy honger, moe?
Ik Neen, dat niet. 'k Heb dezen nacht zoo
warm geslapen dat ik er heel van op mynen pas ben».
Ik ook. Was klaar of ik stoofdo onder myne
dekens. Ik zal onder «len weg een raapken of twee
uittrokken dat is goed voor den dorst. Pachter
Wiekelaat zo toch vervriezen.
't Was waar, warm beddegoed hadden ze by de
weduwe nog, en 't leek of de beide wezens er genot
lu vonden zich die cenige weelde voor de oogen te
brengen. Edoch, hoewel ze beiden goed en wel to
pas waren van hunne koesterende nachtrust, ze keken
toch oneidig droef en ze zagen er uitdrukkelijk koud
en nuchter uit I En hoewel Melchior vertrekkens-
veerdig stond, hy ging niet heen, doch bleef voor
«ync moeder staan en bezag haar, evenals zij hem
bezag.
He daar aan da deur
Melchior stak den wysvinger tot boven zijn neus-
ken, en draaide het hoofd ter/.y om te luisteren,
want raar! daar klonk oen zoet stemmeken aan de
deur en daar ging eea huppelend liedje
Wel ster re g'en moogt zoo stille niet staan.
Gij moet met ons naar Bethlehem gaan,
Naar Bethlehem «le schoone stad,
Waar Maria met heur kindeken zat I
Dat stemmeken ken ik! riep de knaap opnieuw,
en vlug sprong hij naar de deur, die in oenen oog
pink open stond voor het lachende Emmatje van
den mulder.
Perücia Melchior't Is vandaag uwen dag I
Perflcia Mina! 't Is vandaag Sinte Melchior, die
onder de sterre naar Bethlehem reisde
De kleine duwde zelf 't deurken toe, oei, 't was
zoo koud I en terwijl Melchior en Mina zoo verwon
derd op haar zagen als ware zij rechtstre ks uit de
lucht gevallen, zette zij haar korvoken op do tafel
en nam den doek af die er boven op stak.
Zie, Mina, wij hadden nog geene zende gebracht
van 't verkeii dat wy over drie dagen geslacht hebben
en vader heelt er mij nu möo gezonden, omdat het
nu juist Melchiors feestdag is. Zie, die groote worst,
die is ekspres voor den besteek van Melchior.
Hoe kiesch ha«l do mulder het uitgedacht en hoe
streolend kon die lachende kleine dat zeggen I
't Was eerst stil van den kant der bewoners van
het hutteken, maar een paar minuten nadien was
't een algemeen gelach. Mina had liet lieve poesken
gekust en Melchior, die zooveel niet dierf, had
hare hand vastgonomen en deed haar opnieuw '1
liedje zingen van
Wel sterre g'en moogt zoo stille nietstaan..
Zij waren er nooit gekomen zonder de sterre,»
vertelde de kleine heel ernstig. En met die sterre
was 't of 't niets was, om dat stalleken van Bethlehem
tevimlen.
Bloemig snuitje, daar zyn er zoovele in het le
ven, dio liet stalleken van Bethlehem niet vinden,
omdat er boven hun hoofd geeno ster en glinstert die
hun hot rechte pad daarhenen wijst
De bakker heeft ons twee brooden te veel ge
bracht, ging Emmatje voort, nu op een moederach
tig toontje.
En we konden er hem niet med terugzenden,
omdat hy zulk een goeden kalant is voorden molen.
Die brooden kunnen wij nu toch niet weggooien,
en moeder zou tevreden zijn zoo gy die woudt ko
men halen. Woudt gij, Mina ze zouden anders moe
ten ïïTyvaiTïiggen tot zo~dröog~zi]«71
Ditmaal werd Mina rood tot achter de ooren
doch haar blik viel op don bleekcn Melchior.... en
'tdingsken dat de vraag dcc was toch zoo liefelijk...
en weinig nadien ging ze meê naar den mulders, en
toen ze weerom kwam had ze wel geweend, maar ze
was getroost en ze bad dankbaar voor het mulders-
huisgezin.
Toen do zon tegen den middag door de wereld
keek, tintelde haren blik in «len krullendeu rook van
het sohouwken bij den vaartdyk.
IV.
Geen slechter lyk de tijdKastcelen van hoog
moed, bergen van wee, torens van heil, afgronden
van armoe en ellende smijert hij ineen, om zo, onaf
gebakend en effen, in de breede pleinen der herinne
ring te herscheppen.
Tienmaal had de winter don zomer verdrongen,
sedert wij den eersten keer het huizeken aan den
vaartdyk binnenkwamen. Wat al verandering was
er sedert dien tijd in de toestanden niet gekomen I
Melchior was niet opgegroeid tot een fermen boe-
reknecht, zooals hy 't geschikt had, maar wol tot
een klerk, want korts nadien benarden Driekonin
gendag was Mina onverwachts in het bezit gekomen
eener kleine erfonis, die haar toeliet door de tegen
woordige moeilykliodon te breken, en met'len zomer
kwam zij aan eenig naaiwerk, dut zij sedertdien bleef
voorthouden, zoodat zij zich dan in de mogelijkheid
bevond van uit te voeren watzy van Melcliior's eer
ste stappen verzind iiad den jongen laten voort-
leercn
Op zijne vijftien jaar was Melchior goed geleerd
voor een dorpsjongen, en de meier was bly van den
doorziclitigen knaap aan een zedig loon, in zijn se-
kretariaat, bij den geheimschryver te kunnen plaat
sen. Nu, de zonen van dien dorpsambtenaar waren
lief hel bers van muziek, 't geen miek dat zij, wanneer
zy thuis waren, weloens meer koken naar 't papier
waarop klank en maat door streep en noot atgetee-
kend stond, dan naar de boekon die zy in de Hoo-
geechool gebruiken moesten.
Melchior had bijna nooit te voren muziek gehoord
en toen hy den eersten keer de klanken der vedel
hoordo, in de achterkamer van het sokretariaat, dan
klopte zyn hert hevig, zijne pen beefde in zijne hand,
en den geheelen dag was hij onpasselijk. Het waB
hom of voolde hy eon deel van zijn eigen in do
muziek, en hij had van den stond af eene geheime
bezorgdheid, een onbepaald berouw, een kwellend
heimwee, waarvan hy vruchteloos de oorzaak na
spoorde. Zekeren dag kwam hy by de muziekan
ten, 's anderendaagsch keenlo hy er wedrom b'y, hy
nam een lied meó naar huis. om hot van huiten te
leeren, en toen hy eenige dagen later zijne stem met
de vedel paren mocht, toen was hij zelf verwonderd
te bevinden dat eene schoone, buigzame stem
bezat.
Zou hy niet zoo goed als een ander kunnen leeren
hoe men uit die kleine, zwarte schreefjes .en klarljes
een melodij kan grijpen Gewis, dat kon hy,...
en dat deed hy I Driftig deed hij het, dagen nacht,
door maand en jaar. tot hy zeil'eene vedel had die
zyne eigene was, en hy stillekens aan een kunstenaar
werd. Hoe menige lange voetreis had hy niet onder»
nomen, om in de stad voor een paar uren de lossen
to kunnen gemeten, die daar door groote meesters
gegeven werden I
Zo woonden nog in het hutje van den vaartdyk,
en 't was een lust hoe daar 's morgens vroeg, vóór
het ten gemeentenhuize gaan des jongens, en deB
avonds na de dagtaak, soms zelfs diep in den nacht
heldere, plechtige tonen ruischten uit dat oud ver
molmd hok van een hutteken.Wat zullen de raven
die 's winters op de naburige populieren hunne
nachtrust namen, nijdig geluisterd hebben toen in
de doodsche stilte van de donkere avonden die sta
tige muziek over den dijk galmde en langs 't water
wegkween.
En zie, zekeren dag had hy den lauwer veroverd,
die slechts den schedel van kunstenaren siert. Eene
prachtige koets kwam het neilerig huizeken opzoe
ken, de muziek kwam er spelen, daar waar nooit
ander muziek geklonken had dan die zijner eigene
vedel 't was eenige dagen feest voor hem in de stad,
waardoor hij gevoerd werd in een prachtig rytuig-
waarin hy zat aan de zijde... zijner moeder...
In het dorp was er een hertje dat voortdurend zoo
jubelend en toch zoo half angstig klopte, dat het
degenen in wiens boezem het rustte niet toeliet te
slapen van gansche nachten. Dat was hot hertje van
mulder Wannus' Emma. Want weet, dat hertje had
zoo dikwijls aan zyn hert geklopt... en nu kwam hQ
niet om haar weêr aan zyn hert te tillen, om een
lang benepen, on vurig proficiat van haar te ontvan
gen.
Hij kwam niet, en ze ging veelwaarts bij vader op
den molen staan, en ze keek door de uilogaten. Was
dat om uit te zien of hij van nergens aankwam Doch
hij kwam niet, en zij wachtte en weende, en bleef
meermalen daags den molen opklimmen, om door
de uilegaten uit to zien Docb hij kwam niet.
Hy, kwam niet; want nu de grootheid van de we
reld voor zijne oogen glinsterde, nu wilde liy de
dochter vergeten van dien mulder, die arm werd als
streopjesgras, van dien mulder wiens twee zonen als
bandieten naar Amerika gevlucht waren met de pen
ningen van hunnen vader.
Op vele groote oogenblikkon van ons levon is er
altijd een duiveltje dicht by ons en 't was datduiveltje
dat den hoogmoed in hot hert des jongen kunstenaars
had geblazen.
En hy kwam niet naar de lieve, ingetogene Emma,
neon, hy trok het dorp uit. met zijne moeder die zelvo
dronken was van den roem haars kinds. Hij reisde
van stad tot stad, zyn gansche vaderland door, en
diep in den vreemde, steeds met zijne moeder bij
hom.
En overal verrukte liy de bevolking door den too-
ver zijner vedel, overal strooide men kronen en
goud voor hem. Hy deed niet lijk velen, die met het
fluitje verteren wat het trommelken hun opbracht,
zoodat hij na korten lyd een ryk man was.
Dat reizen van stad tot stad, van land tot land,
miek dat de moeder min gemakkelijk, min gerust,
min gelukkig wngdan in het hutje aan don vaartdyk.
Toch kloeg zU niet, toch sprak zij er niet van aan
haren zoon, wiens jonge leden door den drift des
rooms onvermoeibaar gemaakt werden. Neen, zy
wilde, zij dierf hem niet verlaten, wat het haar ook
moehte kosten, want haar moederoog ontdekte do
slangen des verdorfs die overal onder de bloemoa
O
scholen van 't pad waarlangs hij trad, en meer dan
eens vroeg zij liern beangstigd of hy do oude, een
voudige beden zyner kinderjaren niet vergat; doch
alsdan glimlachte hij twijfelachtig en knikte ge
ruststellend.
En toch, hy gevoelde 't, vaak ging de stemme zijns
gewetens verloren in al dat wcreldsche goren en
Jagen, ovenals do klank eener doodenklok verloren
gaat in 't gewoel des vastenavonds, wanneer er dui
zenden door de wereld heendansen met oen gemaakt
gelaat, dat geeno de minste uitdrukking draagt of
dragen kan, wat driften ook de trekken bewegen die
het bergt.
Zy waren in de hoofdstad van 't land waar 't volk
wanhopig en verblind, vruchteloos poogt hot sap
van het staatslied te zuigen uit do borst van die oude,
uitgemergelde vrouw die men algemeenheer noemt,
en liet scheen «le moeder toe «lat zij het daar nog min
gewoon zou worden dan ergens elders.
Zekeren nacht, toen Melchior thuis kwam van een
schitterend feest, waar gansch de adel en de kunste
van Parijs hem toegejuicht hadilen, hoorde hy zyne
moeder klagen in haar bed. Hij ging er bij en vond
haar ziek, doodziek alles deed haar zeer, van het
hoofd tot do voeten, en 't was of al de pijnen van haar
lichaam gingen storm loopen tegen haar hert. De
jonge kunstenaar ging in allerijl een kundigen ge
neesheer halen, die, zonder den aard der ziekte aan
te duiilen, verzekerile dat het geval heel ernstig was.
En ernstig was liet wel. want eilaas, drie dagen
nadien knielde Melchior, met een aantal kunstvrien
den, by liet open graf zijner moeder en hy werd den
eerste de spa aangeboden, om als oen toeken van
laatste hulde een weinig aarde te werpen op doge-
zonken kist, die zyne moeder inhield. Hot had
.geregend en de aarde was tot siyk geworden.
Wonder, in het leven is het eene schande van met slijk
geworpen te worden, en men werpt do dooden zulks
na als een laatste afscheidsgroet. Doch dat is natuur-
iyk, daar met hot leven 's mensehen hoogmoed ein
digt, en do monsch slechts in do tegenwoordigheid
der dood bekennen kan «lat zyn lichaam, dat voor
werp van zooveel zorg, maar van slyk gevormd werd.
V.
Het was of 's jongen, 'kunstenaars -l&zcn&Ius-t -gn
heerschzucbt met zijne moeder gestorven waren. Hij
droeg geen rouwkleed, daar dacht hij niet eens aan,
maar hij droog diepen rouw in het lierte.
Ter fees te verschoen hij niet moer, doch hij doolde
en zwierf alleen door de donkere straten waar de
kleine volksklas woonde, en bijwijlen gaf hij gold
aan degenen die hy dacht medelijden weerd te zijn.
De ingetogenheid des verdricts deed hem vele zaken
zien waar zijne oogen tot dan toe voor gesloten go-
bleven waren, en hij vond dat de grooten dor samen
leving bijlange niet zoo plechtig en de kleinen hij-
lange niet zoo plichlig zijn als zij or uitzien.
Ha ja, hij had al lang opgemerkt hoe het toegaat
in de samenleving, waar uit slaven tirannen groeien,
waar aanmatigende verwaandheid den boventoon
voert, waar maar al te dikwijls waarheid voor schijn
eu schijn voor waarheid genomen wordt. Doch hij
was steeds te opgewonden geweest in de vreugde zijns
roems, om daarvan oenen indruk te vatten zooals hij
or nu eeuen van had.
Hij had goud gewonnen, veel goud, maar liefde,
vond hij ergens eohto liefde buiten die zijner moeder?
Zoovele schoone vrouwen had hij gezien; geest
driftige zuidsehe met gloeiend zwart oog, donker
haar eu jagenden boezem; ranke bleeke noordsche,
met droomerigen blauwen blik en zijdene tressen
kloeke, blozende germaansche, mot beeldschoonen
leest en golvende blonde lokken. En menigmaal
dacht het hom dat hij in een oog iets vond waarop
zijn hert kon antwoord geven doch by 't nader-
komen smolt door nauwere kennismaking de be-
toovoring van het onbekende weg; die vonkelende
blik was toch niets buitengewoons, dat droomerige
blauwe oog weerspiegelde de deugd niet. zooals hot
van verre scheen, en dio goddelijke lichaamsbouw
ging niet gepaard meteen even regelmatig karakter.
De doorn wondt hot hert der gelukkigen sleehts
lichtelijk, doch hy blijft in dat hert en verzweert erin
als de rampspoed komt. Ook in Melchiors hert ver
zwoer nu menige doorn dien hij nauwelijks govoeld
had toen hij erin drong.
Ellendig is de jongeling wien* wilde zinnon geon
roer van ware, trouwe liefde stuurt. Dus kloeg
dikwijls de jonge muziek&nt. Meermaals echter dacht
het hein dat hij uit de verte een paar reine blauwe
oogskens naar hem zag opzien, lijk een paar verlo
rene sterrekeus aan een donkeren gezichteinder. Dat
waren de oogskens van mulder Wannus'Emma.
En hij reisde terug naar zijn vaderland, terug naar
zijn geboortedorp. Den naasten wegnam bijechter
niot, want hij reisde langs 't noordon van B slgiö en
hield verscheidene dagen stil in de hoide. Daar dool
de hij gansch alleen dio r die wijde, wijde woestenij,
met hare bleeke zandheuvels, waarop echter hier en
«laar, een donk Jr. donzig kruid tiert, evenals zyn
eigene donkere haarbos tierde boven zijn bleek ge
laat. Enduir in «iie groutsche eenzaamheid, waar
evenals in 't leven natte venen naast het mulle zand
liggen, daar in die aangrijpende afzondering deed hij
wat hij sinds lange niet meer gedain 'nad hij bad.
Lang bleif hij van de heuvels over de barrestreke
schouwen, laag zat hy aan de venen in het klare
water te turen, lang sloeg hij het heidekruid] e ga,
dat daar vergeten, maar toch eindeloos schoon leeft
en sterft. Was «lat heidekruidje geen zinnebeeld
van nederigheid? Gewis! Verweet hem de kempe
niet dat hij een hooveerdigaard was Gewis I
E i hy luisterde naar het vorwyt van «Ie kempe, hij
stak oen heidekruidje in zijnen zak, om het als eene
schuttende relikwie te bewaren, en hij trok voort,
op zijn dorp toe.
Wat was hij dan besloten
Hij wou de woldoenster opzoeken, die hem en
zijne moeder eens to eten bracht op een kouden
winterdag, de vriendin waaraan hij in het reine vuur
zijnor eerste liefde eeuwige trouw zwoer, en hij wou
haar vergiffenis 'vragen voor zijne ondankbaarheid,
voor zyne ontrouw.
Doch eilaas, in 't dorp, waar allen verwonderd
opzagen naar Molchior die, nu een voorname heer
was, vernam hy dat do weldoenster, dat de vrien-
diuno niet meer daar was. Hij wou noch kou het
gelooven en hij ging zelf naar don molen zien. waar
hij echter een andoren mulder vond. Doze had den
molen gekocht, toen de oude Wannus or door de
schuldeischers uitgedreven werd.
Waar Wannus nu was? De nieuwe mulder wist
hel uiot.
Melchiors gemoed was vol, en langzaam wandelde
hij op <!e plaats toe waar hij tor wereld kwamzijne
kinderjaren sleeten zijnen jongelingstijd doorzwoeg-
do. Het hutteken was afgebroken, afgebroken tot
in den grond!
Och, 't was Melchior of verloor hij een deel van zijn
leven waar hij recht op had, toen hij hot huizeken
niet meer vond. En toch had hij weleer zoo dikwijls
gewensciit eruit te zijn, zoo dikwijls het bezoek van
eenon vriend afgeslagen, omdat hij geen zijner ken
nissen in «1e schamele woning brengen dorst
En nu wenschto hij weerom kind te zijn, om weer
om in do onaanzienlijke hut te mogen wonon, en't
scheen hem toe dat bejagen en veroveren van fortuin
eu oer «len mensch gelukkiger maken dan het bezit
ervan.
Grillen, zult ge zeggen, maar alle menschon zijn
zoo grillig als Melchior, die daar op den 'rand van
«len vaartdijk zat te treuren en te schreien, hoewel
hij rijk en beroemd was.
VI.
In een dorpje zijds Gent, tamelijk wijd van zijn ge
boortedorp, had Melchior een klein net huizoken ge
huurd, waar hij afgezonderd leefde met eene oude,
kreupele meid.
Hij trok niemand aan, on kwam slechts bij de
mensehen om nu en dan eens inlichtingen te nemen
over de muldersfamilie.. Zijne gedachten stortte hij
uit tor kerke aan den voet des altaars, en thuis door
zijne vedel of zijn klavier.
Iloe menigmaal stond do landman, naast ploeg of
egge, niet te luisteren naar het toovergoluid dat
bijna onophoudelijk uit de lieve woning stroomde
Thans was 't zacht en smachtend als het lied van den
nachtegaal in de plechtige stilte van don heeten zo
mernacht, soms scherp en krassend als du schreeuw
der wanhoop, getergd door dat vreugdegejuich dor
'gelukkigen, soms wild en bruisend als de driften in
een hert van achttion jaar, soms droef en plechtig als
een rouwzang uit den tijd vun vóór eeuwen.
Het werd weerom winter, weerom Driekoningen
dag. De sneeuw vlokte neer, langzaam, varond, en
'twas stil in do straat, doodstil. Melchior zat in zijn
voorkamerken bij het venster, denkend tusschen de
gordijnen door, naar buiten te turen, als zijne aan
dacht plotselings opgewekt werd door een slepend
gezang, dat voor de deur aangeheven werd.... En
was't wel waar, Icon het waar ziju?... Dat lied was
't eigenste lied waaraan hij dacht I...
't Was eene z .vare, zacht slepende basstem, eene
lichtere da irueveus, en tusscheuin eene zoete, fijne
stam, en 'i ging meewarig en eenvoudig
Wel sterre gy moogt zoo sii.le niet staau
Gij moet met ons naar Bethlehem gaan.
Naar Bethlehem, do schoone stad,
Waar Maria met haar kindeken zat I
Melchior hief de gordijn met den hoek op en voor
zijne deur zag hij drie pers men staan, aan welker
plunje hijde Driekmingenzangers herkend), zooals
zij in onze VlaauiiChe -treken rond-e:zen. Alleenlijk
was het zelfs van verre te zie i dit hunne kleeren
nog armoediger waren dan die van de meeaten zul-
ker /.angers, en 't ilacht Melchior dat slechts één van
h«'n, een grijsaard, buiten gewoonte 'r. lange kleed
droeg, want de twee andere waren vrouwen
Vrouwen, och Gad I en welke vrouwen I... En die
man, die oude. grijze, sukkelende man
Melihior sidderde, sprong op en liep naar achter,
waar de meid zar,
Trien, laat gauw die menschon binnen die aan
de deur staan; leidt zo in de voorkamer en laat ze
daar alleen.
De meid gehoorzaamde en liet de drie personen iu
«1e voorkamer komen. In do deur die van deze kamer
in de achterkamer kwam, was een klein ruitje met
een gordijntje voor, en daar ging Molchior vóór
slaan, om do binnenkomende ga te slaan.
Ja, zij waren het wel, de oude mulder Wannus,
zijne vrouw en zijne dochter I Wat waren zij armoe
dig belachelijk aangetakeld I Zij hadden een lang
kleed aan, gek beplakt met papieren sterrekeus, éóu
hunner had een roeiken in de hand. waarboven eene
papieren stor pronkte, en zij droegen alle drie een
kartonnen diadeem op het hoofd. Hoe spottend stond
dat diadeem boven die bedroefde gezichten, hoe
wraakroepend kwamen er de grijze lokken der
ouderlingen, de blonde tressen dor maagd van onder
uit 1
Bedeesd was het dat zij binnenkwamen, bedeesd
was het dat zij den aangeboden stoel aanvaardden,
ilel Uucki Molohior dal zy rilden van Icou, 't geen
hot diadeem tergend deed dansen.
Geen der driesprak oen woord zij zaten met de-
oogen nedergeslagen. Zou hij nu binnengaan
Noon, nog nietzijne ontroering is te groot Wat
is zij schoon, pijnlijk schoon, lijk zij daar zit. Zie,
daar vallen haro oogen op zijn geliclitteekend por
tret aan den muur. Wat beeft ze... Ze schreit...
Ja. ze schreit, en ze vloog op, vatte de hand barer
moeder en kermde
Laat ons heengaan, moeder, gauw. ik weet waar
wy zyn en we moeten weg. Laat ons gauw gaan,
believe't u mooder.
Toen opende Melchior de middendeur, trad de
kamer binnen, en zijne ontroering zooveel in toornend
als hij kon, sprak hij
Hier vind ik dan eindelijk degenen waar ik zoo
lang naar uitzag.
Bij de verschijning dos jongelings verborg Emma
haar wezen aan de borst barer moeder, die zelve zoo
vorbouweril stond dat zij niet spreken Icon. De mul
der sloeg de handen te zamen, stamelend
Genadige God Wien wij hier zien I
Gij zijt mijne weldoeners geweost in mijne jonge
dagen, vervolgde Melchior. En ik heb u miskend
door u hoogmoedig den rug toe te draaien toen de
fortuin mij begunstigde. Uwe dochter hob ik grof
bedrogen, door den oud van eeuwige trouw te
broken, dien ik haar eenmaal zwoer. Vergeeft
gij mij I
Des jongelings stem beefde van aandrift, en hij
kon moeielyk oenen traan weerhouden, toen de beide
ou«lors als uit óeuen mond riepen
U vergeven, mijnheer Hanssens I Wij hebben a
immers niets to vergeven, gij misdeedtons niet t
Alleen Emma sprak niet.
Gij hebt mij zeker iets te vergeven, ja, zelfs veel
te vergeven, alhoewel gij bet anders beweert, ging
de kunstenaar voort. Ik neem uwe vorglffenls voor
vergeven, doch op die van Emma wauht ik nog.
Emma, vriendin mijner eorsto jeugd, Emma, vergeeft
gij mij? O neen, gij doet het dan niet?
I» Ik heb u nooit als plichtig aanzien, weende de
maagd. Dus heb ik geono vergiffenis to schenken.