aoo vertrouwelijk al sprak hy tot een grooten mensch. Alleman keelt liet zoo goed niet als wij.Als er maar wat meer vrede in huis was, zuchtte hij daarop stil. Ei, dan zal Mina toch zeker wel suikerknuisten makeD vorschte de kleine. De mulder miek het kijkgat dicht en de handen van zijn molleken vastnemend, sprak hij ernstig en medelydond Mijn lieve, Melchiorke's moeder is zoo arm dat ■U met moeite aan eeuo korst brood kan geraken, verre van aan meel en suiker voor koeken en knuis ten. - Ei, en wjj hehben brood te veel. heeft moeder gezegd. Heeft zy het niet gezegd, vader Gezegd 1 Eene zegge. Wie kan er brood te veel hebben?... Nu ja, de bakker had er vier gebracht, als wij er slechts twee hebben moesten. Hein terug zenden gaat niet; daarvoor is hij een al te goede faalant. De mulder sprak ernstig en mijmerig, met de hand der kleine steeds in de zijne. Ei zie, vader, wil ik dan maar een brood naar Melohlorken dragen De mulder dacht een beetje.en dan na een poosken op denzelfden vernrouwelijken toon voortgaande, zei hy Zij was altijd zoo kiezel, die Mina; z'en zou 't nog niet willen, mensch. Neen, dat en peize ik niet. Maar toch De mulder scheen te vergeten dat hy tot een kind sprak. Wel, besloot hij na een poosken, wij zullen eens by moeder gaan. Wannus deed den zak van de goot, trok zyn laai den op en daalde met de kleine den trapaf. Op den eenon kant van den molenberg was nog de zwarte plok te zien, waar men drie dagen te voren het vette zwijn geslaoht en gebrand had, dat thans in 's mulders kelder stond, zwygoud als een visch, hoe geruchtmakend het in 't leven ook was. III. Menige groote zou afdoende en spottend den ver- standigen bol sohudden, zoo men hem zei dat er men- scben bestaan die zoo arm zyn dat zó nog aan geen solferken kunnen geraken. Bankroetiers zouden met do onbeschaarnheid, hun eigen, zegger van dergelijk iets voor zot verklaren, on «le onbezorgde kinderen des gelaks zouden doen alsof het hun aan 't oorvlies schortte. En toch zyn er zulke arme lieden, en toch kon Mina haar vuurken niet aanmaken, hoewel er nog sparrevinnen op den zolder zaten, omdat zij geene solfertjes had, en er geene koopen kon. Maar dat was niets, zei Melchior, de koude is gozond. Dat kan waar zyn voor degenen die hun buiksken vol hebben. Neen, die koude, dat was nog zoo erg niet, hoe koud ook «ie winter riep, maar wie moeder is, die aal weten en gevoelen wat het doet tot een kind te moeten zeggen, lyk Mina zoggen moest - 'kEn kan u niets te eten geven, Melchiorken, mynkind. 'k Zou vandaag maar eens thuis blijven van de school. Maar do jongen stond vertrek kens veerdig, met z^jn uitgerafeld ranseltje op den rug en het, anb woord dat hy gaf, was de vraag Hebt gy honger, moe? Ik Neen, dat niet. 'k Heb dezen nacht zoo warm geslapen dat ik er heel van op mynen pas ben». Ik ook. Was klaar of ik stoofdo onder myne dekens. Ik zal onder «len weg een raapken of twee uittrokken dat is goed voor den dorst. Pachter Wiekelaat zo toch vervriezen. 't Was waar, warm beddegoed hadden ze by de weduwe nog, en 't leek of de beide wezens er genot lu vonden zich die cenige weelde voor de oogen te brengen. Edoch, hoewel ze beiden goed en wel to pas waren van hunne koesterende nachtrust, ze keken toch oneidig droef en ze zagen er uitdrukkelijk koud en nuchter uit I En hoewel Melchior vertrekkens- veerdig stond, hy ging niet heen, doch bleef voor «ync moeder staan en bezag haar, evenals zij hem bezag. He daar aan da deur Melchior stak den wysvinger tot boven zijn neus- ken, en draaide het hoofd ter/.y om te luisteren, want raar! daar klonk oen zoet stemmeken aan de deur en daar ging eea huppelend liedje Wel ster re g'en moogt zoo stille niet staan. Gij moet met ons naar Bethlehem gaan, Naar Bethlehem «le schoone stad, Waar Maria met heur kindeken zat I Dat stemmeken ken ik! riep de knaap opnieuw, en vlug sprong hij naar de deur, die in oenen oog pink open stond voor het lachende Emmatje van den mulder. Perücia Melchior't Is vandaag uwen dag I Perflcia Mina! 't Is vandaag Sinte Melchior, die onder de sterre naar Bethlehem reisde De kleine duwde zelf 't deurken toe, oei, 't was zoo koud I en terwijl Melchior en Mina zoo verwon derd op haar zagen als ware zij rechtstre ks uit de lucht gevallen, zette zij haar korvoken op do tafel en nam den doek af die er boven op stak. Zie, Mina, wij hadden nog geene zende gebracht van 't verkeii dat wy over drie dagen geslacht hebben en vader heelt er mij nu möo gezonden, omdat het nu juist Melchiors feestdag is. Zie, die groote worst, die is ekspres voor den besteek van Melchior. Hoe kiesch ha«l do mulder het uitgedacht en hoe streolend kon die lachende kleine dat zeggen I 't Was eerst stil van den kant der bewoners van het hutteken, maar een paar minuten nadien was 't een algemeen gelach. Mina had liet lieve poesken gekust en Melchior, die zooveel niet dierf, had hare hand vastgonomen en deed haar opnieuw '1 liedje zingen van Wel sterre g'en moogt zoo stille nietstaan.. Zij waren er nooit gekomen zonder de sterre,» vertelde de kleine heel ernstig. En met die sterre was 't of 't niets was, om dat stalleken van Bethlehem tevimlen. Bloemig snuitje, daar zyn er zoovele in het le ven, dio liet stalleken van Bethlehem niet vinden, omdat er boven hun hoofd geeno ster en glinstert die hun hot rechte pad daarhenen wijst De bakker heeft ons twee brooden te veel ge bracht, ging Emmatje voort, nu op een moederach tig toontje. En we konden er hem niet med terugzenden, omdat hy zulk een goeden kalant is voorden molen. Die brooden kunnen wij nu toch niet weggooien, en moeder zou tevreden zijn zoo gy die woudt ko men halen. Woudt gij, Mina ze zouden anders moe ten ïïTyvaiTïiggen tot zo~dröog~zi]«71 Ditmaal werd Mina rood tot achter de ooren doch haar blik viel op don bleekcn Melchior.... en 'tdingsken dat de vraag dcc was toch zoo liefelijk... en weinig nadien ging ze meê naar den mulders, en toen ze weerom kwam had ze wel geweend, maar ze was getroost en ze bad dankbaar voor het mulders- huisgezin. Toen do zon tegen den middag door de wereld keek, tintelde haren blik in «len krullendeu rook van het sohouwken bij den vaartdyk. IV. Geen slechter lyk de tijdKastcelen van hoog moed, bergen van wee, torens van heil, afgronden van armoe en ellende smijert hij ineen, om zo, onaf gebakend en effen, in de breede pleinen der herinne ring te herscheppen. Tienmaal had de winter don zomer verdrongen, sedert wij den eersten keer het huizeken aan den vaartdyk binnenkwamen. Wat al verandering was er sedert dien tijd in de toestanden niet gekomen I Melchior was niet opgegroeid tot een fermen boe- reknecht, zooals hy 't geschikt had, maar wol tot een klerk, want korts nadien benarden Driekonin gendag was Mina onverwachts in het bezit gekomen eener kleine erfonis, die haar toeliet door de tegen woordige moeilykliodon te breken, en met'len zomer kwam zij aan eenig naaiwerk, dut zij sedertdien bleef voorthouden, zoodat zij zich dan in de mogelijkheid bevond van uit te voeren watzy van Melcliior's eer ste stappen verzind iiad den jongen laten voort- leercn Op zijne vijftien jaar was Melchior goed geleerd voor een dorpsjongen, en de meier was bly van den doorziclitigen knaap aan een zedig loon, in zijn se- kretariaat, bij den geheimschryver te kunnen plaat sen. Nu, de zonen van dien dorpsambtenaar waren lief hel bers van muziek, 't geen miek dat zij, wanneer zy thuis waren, weloens meer koken naar 't papier waarop klank en maat door streep en noot atgetee- kend stond, dan naar de boekon die zy in de Hoo- geechool gebruiken moesten. Melchior had bijna nooit te voren muziek gehoord en toen hy den eersten keer de klanken der vedel hoordo, in de achterkamer van het sokretariaat, dan klopte zyn hert hevig, zijne pen beefde in zijne hand, en den geheelen dag was hij onpasselijk. Het waB hom of voolde hy eon deel van zijn eigen in do muziek, en hij had van den stond af eene geheime bezorgdheid, een onbepaald berouw, een kwellend heimwee, waarvan hy vruchteloos de oorzaak na spoorde. Zekeren dag kwam hy by de muziekan ten, 's anderendaagsch keenlo hy er wedrom b'y, hy nam een lied meó naar huis. om hot van huiten te leeren, en toen hy eenige dagen later zijne stem met de vedel paren mocht, toen was hij zelf verwonderd te bevinden dat eene schoone, buigzame stem bezat. Zou hy niet zoo goed als een ander kunnen leeren hoe men uit die kleine, zwarte schreefjes .en klarljes een melodij kan grijpen Gewis, dat kon hy,... en dat deed hy I Driftig deed hij het, dagen nacht, door maand en jaar. tot hy zeil'eene vedel had die zyne eigene was, en hy stillekens aan een kunstenaar werd. Hoe menige lange voetreis had hy niet onder» nomen, om in de stad voor een paar uren de lossen to kunnen gemeten, die daar door groote meesters gegeven werden I Zo woonden nog in het hutje van den vaartdyk, en 't was een lust hoe daar 's morgens vroeg, vóór het ten gemeentenhuize gaan des jongens, en deB avonds na de dagtaak, soms zelfs diep in den nacht heldere, plechtige tonen ruischten uit dat oud ver molmd hok van een hutteken.Wat zullen de raven die 's winters op de naburige populieren hunne nachtrust namen, nijdig geluisterd hebben toen in de doodsche stilte van de donkere avonden die sta tige muziek over den dijk galmde en langs 't water wegkween. En zie, zekeren dag had hy den lauwer veroverd, die slechts den schedel van kunstenaren siert. Eene prachtige koets kwam het neilerig huizeken opzoe ken, de muziek kwam er spelen, daar waar nooit ander muziek geklonken had dan die zijner eigene vedel 't was eenige dagen feest voor hem in de stad, waardoor hij gevoerd werd in een prachtig rytuig- waarin hy zat aan de zijde... zijner moeder... In het dorp was er een hertje dat voortdurend zoo jubelend en toch zoo half angstig klopte, dat het degenen in wiens boezem het rustte niet toeliet te slapen van gansche nachten. Dat was hot hertje van mulder Wannus' Emma. Want weet, dat hertje had zoo dikwijls aan zyn hert geklopt... en nu kwam hQ niet om haar weêr aan zyn hert te tillen, om een lang benepen, on vurig proficiat van haar te ontvan gen. Hij kwam niet, en ze ging veelwaarts bij vader op den molen staan, en ze keek door de uilogaten. Was dat om uit te zien of hij van nergens aankwam Doch hij kwam niet, en zij wachtte en weende, en bleef meermalen daags den molen opklimmen, om door de uilegaten uit to zien Docb hij kwam niet. Hy, kwam niet; want nu de grootheid van de we reld voor zijne oogen glinsterde, nu wilde liy de dochter vergeten van dien mulder, die arm werd als streopjesgras, van dien mulder wiens twee zonen als bandieten naar Amerika gevlucht waren met de pen ningen van hunnen vader. Op vele groote oogenblikkon van ons levon is er altijd een duiveltje dicht by ons en 't was datduiveltje dat den hoogmoed in hot hert des jongen kunstenaars had geblazen. En hy kwam niet naar de lieve, ingetogene Emma, neon, hy trok het dorp uit. met zijne moeder die zelvo dronken was van den roem haars kinds. Hij reisde van stad tot stad, zyn gansche vaderland door, en diep in den vreemde, steeds met zijne moeder bij hom. En overal verrukte liy de bevolking door den too- ver zijner vedel, overal strooide men kronen en goud voor hem. Hy deed niet lijk velen, die met het fluitje verteren wat het trommelken hun opbracht, zoodat hij na korten lyd een ryk man was. Dat reizen van stad tot stad, van land tot land, miek dat de moeder min gemakkelijk, min gerust, min gelukkig wngdan in het hutje aan don vaartdyk. Toch kloeg zU niet, toch sprak zij er niet van aan haren zoon, wiens jonge leden door den drift des rooms onvermoeibaar gemaakt werden. Neen, zy wilde, zij dierf hem niet verlaten, wat het haar ook moehte kosten, want haar moederoog ontdekte do slangen des verdorfs die overal onder de bloemoa O scholen van 't pad waarlangs hij trad, en meer dan eens vroeg zij liern beangstigd of hy do oude, een voudige beden zyner kinderjaren niet vergat; doch alsdan glimlachte hij twijfelachtig en knikte ge ruststellend. En toch, hy gevoelde 't, vaak ging de stemme zijns gewetens verloren in al dat wcreldsche goren en Jagen, ovenals do klank eener doodenklok verloren gaat in 't gewoel des vastenavonds, wanneer er dui zenden door de wereld heendansen met oen gemaakt gelaat, dat geeno de minste uitdrukking draagt of dragen kan, wat driften ook de trekken bewegen die het bergt. Zy waren in de hoofdstad van 't land waar 't volk wanhopig en verblind, vruchteloos poogt hot sap van het staatslied te zuigen uit do borst van die oude, uitgemergelde vrouw die men algemeenheer noemt, en liet scheen «le moeder toe «lat zij het daar nog min gewoon zou worden dan ergens elders. Zekeren nacht, toen Melchior thuis kwam van een schitterend feest, waar gansch de adel en de kunste van Parijs hem toegejuicht hadilen, hoorde hy zyne moeder klagen in haar bed. Hij ging er bij en vond haar ziek, doodziek alles deed haar zeer, van het hoofd tot do voeten, en 't was of al de pijnen van haar lichaam gingen storm loopen tegen haar hert. De jonge kunstenaar ging in allerijl een kundigen ge neesheer halen, die, zonder den aard der ziekte aan te duiilen, verzekerile dat het geval heel ernstig was. En ernstig was liet wel. want eilaas, drie dagen nadien knielde Melchior, met een aantal kunstvrien den, by liet open graf zijner moeder en hy werd den eerste de spa aangeboden, om als oen toeken van laatste hulde een weinig aarde te werpen op doge- zonken kist, die zyne moeder inhield. Hot had .geregend en de aarde was tot siyk geworden. Wonder, in het leven is het eene schande van met slijk geworpen te worden, en men werpt do dooden zulks na als een laatste afscheidsgroet. Doch dat is natuur- iyk, daar met hot leven 's mensehen hoogmoed ein digt, en do monsch slechts in do tegenwoordigheid der dood bekennen kan «lat zyn lichaam, dat voor werp van zooveel zorg, maar van slyk gevormd werd. V. Het was of 's jongen, 'kunstenaars -l&zcn&Ius-t -gn heerschzucbt met zijne moeder gestorven waren. Hij droeg geen rouwkleed, daar dacht hij niet eens aan, maar hij droog diepen rouw in het lierte. Ter fees te verschoen hij niet moer, doch hij doolde en zwierf alleen door de donkere straten waar de kleine volksklas woonde, en bijwijlen gaf hij gold aan degenen die hy dacht medelijden weerd te zijn. De ingetogenheid des verdricts deed hem vele zaken zien waar zijne oogen tot dan toe voor gesloten go- bleven waren, en hij vond dat de grooten dor samen leving bijlange niet zoo plechtig en de kleinen hij- lange niet zoo plichlig zijn als zij or uitzien. Ha ja, hij had al lang opgemerkt hoe het toegaat in de samenleving, waar uit slaven tirannen groeien, waar aanmatigende verwaandheid den boventoon voert, waar maar al te dikwijls waarheid voor schijn eu schijn voor waarheid genomen wordt. Doch hij was steeds te opgewonden geweest in de vreugde zijns roems, om daarvan oenen indruk te vatten zooals hij or nu eeuen van had. Hij had goud gewonnen, veel goud, maar liefde, vond hij ergens eohto liefde buiten die zijner moeder? Zoovele schoone vrouwen had hij gezien; geest driftige zuidsehe met gloeiend zwart oog, donker haar eu jagenden boezem; ranke bleeke noordsche, met droomerigen blauwen blik en zijdene tressen kloeke, blozende germaansche, mot beeldschoonen leest en golvende blonde lokken. En menigmaal dacht het hom dat hij in een oog iets vond waarop zijn hert kon antwoord geven doch by 't nader- komen smolt door nauwere kennismaking de be- toovoring van het onbekende weg; die vonkelende blik was toch niets buitengewoons, dat droomerige blauwe oog weerspiegelde de deugd niet. zooals hot van verre scheen, en dio goddelijke lichaamsbouw ging niet gepaard meteen even regelmatig karakter. De doorn wondt hot hert der gelukkigen sleehts lichtelijk, doch hy blijft in dat hert en verzweert erin als de rampspoed komt. Ook in Melchiors hert ver zwoer nu menige doorn dien hij nauwelijks govoeld had toen hij erin drong. Ellendig is de jongeling wien* wilde zinnon geon roer van ware, trouwe liefde stuurt. Dus kloeg dikwijls de jonge muziek&nt. Meermaals echter dacht het hein dat hij uit de verte een paar reine blauwe oogskens naar hem zag opzien, lijk een paar verlo rene sterrekeus aan een donkeren gezichteinder. Dat waren de oogskens van mulder Wannus'Emma. En hij reisde terug naar zijn vaderland, terug naar zijn geboortedorp. Den naasten wegnam bijechter niot, want hij reisde langs 't noordon van B slgiö en hield verscheidene dagen stil in de hoide. Daar dool de hij gansch alleen dio r die wijde, wijde woestenij, met hare bleeke zandheuvels, waarop echter hier en «laar, een donk Jr. donzig kruid tiert, evenals zyn eigene donkere haarbos tierde boven zijn bleek ge laat. Enduir in «iie groutsche eenzaamheid, waar evenals in 't leven natte venen naast het mulle zand liggen, daar in die aangrijpende afzondering deed hij wat hij sinds lange niet meer gedain 'nad hij bad. Lang bleif hij van de heuvels over de barrestreke schouwen, laag zat hy aan de venen in het klare water te turen, lang sloeg hij het heidekruid] e ga, dat daar vergeten, maar toch eindeloos schoon leeft en sterft. Was «lat heidekruidje geen zinnebeeld van nederigheid? Gewis! Verweet hem de kempe niet dat hij een hooveerdigaard was Gewis I E i hy luisterde naar het vorwyt van «Ie kempe, hij stak oen heidekruidje in zijnen zak, om het als eene schuttende relikwie te bewaren, en hij trok voort, op zijn dorp toe. Wat was hij dan besloten Hij wou de woldoenster opzoeken, die hem en zijne moeder eens to eten bracht op een kouden winterdag, de vriendin waaraan hij in het reine vuur zijnor eerste liefde eeuwige trouw zwoer, en hij wou haar vergiffenis 'vragen voor zijne ondankbaarheid, voor zyne ontrouw. Doch eilaas, in 't dorp, waar allen verwonderd opzagen naar Molchior die, nu een voorname heer was, vernam hy dat do weldoenster, dat de vrien- diuno niet meer daar was. Hij wou noch kou het gelooven en hij ging zelf naar don molen zien. waar hij echter een andoren mulder vond. Doze had den molen gekocht, toen de oude Wannus or door de schuldeischers uitgedreven werd. Waar Wannus nu was? De nieuwe mulder wist hel uiot. Melchiors gemoed was vol, en langzaam wandelde hij op <!e plaats toe waar hij tor wereld kwamzijne kinderjaren sleeten zijnen jongelingstijd doorzwoeg- do. Het hutteken was afgebroken, afgebroken tot in den grond! Och, 't was Melchior of verloor hij een deel van zijn leven waar hij recht op had, toen hij hot huizeken niet meer vond. En toch had hij weleer zoo dikwijls gewensciit eruit te zijn, zoo dikwijls het bezoek van eenon vriend afgeslagen, omdat hij geen zijner ken nissen in «1e schamele woning brengen dorst En nu wenschto hij weerom kind te zijn, om weer om in do onaanzienlijke hut te mogen wonon, en't scheen hem toe dat bejagen en veroveren van fortuin eu oer «len mensch gelukkiger maken dan het bezit ervan. Grillen, zult ge zeggen, maar alle menschon zijn zoo grillig als Melchior, die daar op den 'rand van «len vaartdijk zat te treuren en te schreien, hoewel hij rijk en beroemd was. VI. In een dorpje zijds Gent, tamelijk wijd van zijn ge boortedorp, had Melchior een klein net huizoken ge huurd, waar hij afgezonderd leefde met eene oude, kreupele meid. Hij trok niemand aan, on kwam slechts bij de mensehen om nu en dan eens inlichtingen te nemen over de muldersfamilie.. Zijne gedachten stortte hij uit tor kerke aan den voet des altaars, en thuis door zijne vedel of zijn klavier. Iloe menigmaal stond do landman, naast ploeg of egge, niet te luisteren naar het toovergoluid dat bijna onophoudelijk uit de lieve woning stroomde Thans was 't zacht en smachtend als het lied van den nachtegaal in de plechtige stilte van don heeten zo mernacht, soms scherp en krassend als du schreeuw der wanhoop, getergd door dat vreugdegejuich dor 'gelukkigen, soms wild en bruisend als de driften in een hert van achttion jaar, soms droef en plechtig als een rouwzang uit den tijd vun vóór eeuwen. Het werd weerom winter, weerom Driekoningen dag. De sneeuw vlokte neer, langzaam, varond, en 'twas stil in do straat, doodstil. Melchior zat in zijn voorkamerken bij het venster, denkend tusschen de gordijnen door, naar buiten te turen, als zijne aan dacht plotselings opgewekt werd door een slepend gezang, dat voor de deur aangeheven werd.... En was't wel waar, Icon het waar ziju?... Dat lied was 't eigenste lied waaraan hij dacht I... 't Was eene z .vare, zacht slepende basstem, eene lichtere da irueveus, en tusscheuin eene zoete, fijne stam, en 'i ging meewarig en eenvoudig Wel sterre gy moogt zoo sii.le niet staau Gij moet met ons naar Bethlehem gaan. Naar Bethlehem, do schoone stad, Waar Maria met haar kindeken zat I Melchior hief de gordijn met den hoek op en voor zijne deur zag hij drie pers men staan, aan welker plunje hijde Driekmingenzangers herkend), zooals zij in onze VlaauiiChe -treken rond-e:zen. Alleenlijk was het zelfs van verre te zie i dit hunne kleeren nog armoediger waren dan die van de meeaten zul- ker /.angers, en 't ilacht Melchior dat slechts één van h«'n, een grijsaard, buiten gewoonte 'r. lange kleed droeg, want de twee andere waren vrouwen Vrouwen, och Gad I en welke vrouwen I... En die man, die oude. grijze, sukkelende man Melihior sidderde, sprong op en liep naar achter, waar de meid zar, Trien, laat gauw die menschon binnen die aan de deur staan; leidt zo in de voorkamer en laat ze daar alleen. De meid gehoorzaamde en liet de drie personen iu «1e voorkamer komen. In do deur die van deze kamer in de achterkamer kwam, was een klein ruitje met een gordijntje voor, en daar ging Molchior vóór slaan, om do binnenkomende ga te slaan. Ja, zij waren het wel, de oude mulder Wannus, zijne vrouw en zijne dochter I Wat waren zij armoe dig belachelijk aangetakeld I Zij hadden een lang kleed aan, gek beplakt met papieren sterrekeus, éóu hunner had een roeiken in de hand. waarboven eene papieren stor pronkte, en zij droegen alle drie een kartonnen diadeem op het hoofd. Hoe spottend stond dat diadeem boven die bedroefde gezichten, hoe wraakroepend kwamen er de grijze lokken der ouderlingen, de blonde tressen dor maagd van onder uit 1 Bedeesd was het dat zij binnenkwamen, bedeesd was het dat zij den aangeboden stoel aanvaardden, ilel Uucki Molohior dal zy rilden van Icou, 't geen hot diadeem tergend deed dansen. Geen der driesprak oen woord zij zaten met de- oogen nedergeslagen. Zou hij nu binnengaan Noon, nog nietzijne ontroering is te groot Wat is zij schoon, pijnlijk schoon, lijk zij daar zit. Zie, daar vallen haro oogen op zijn geliclitteekend por tret aan den muur. Wat beeft ze... Ze schreit... Ja. ze schreit, en ze vloog op, vatte de hand barer moeder en kermde Laat ons heengaan, moeder, gauw. ik weet waar wy zyn en we moeten weg. Laat ons gauw gaan, believe't u mooder. Toen opende Melchior de middendeur, trad de kamer binnen, en zijne ontroering zooveel in toornend als hij kon, sprak hij Hier vind ik dan eindelijk degenen waar ik zoo lang naar uitzag. Bij de verschijning dos jongelings verborg Emma haar wezen aan de borst barer moeder, die zelve zoo vorbouweril stond dat zij niet spreken Icon. De mul der sloeg de handen te zamen, stamelend Genadige God Wien wij hier zien I Gij zijt mijne weldoeners geweost in mijne jonge dagen, vervolgde Melchior. En ik heb u miskend door u hoogmoedig den rug toe te draaien toen de fortuin mij begunstigde. Uwe dochter hob ik grof bedrogen, door den oud van eeuwige trouw te broken, dien ik haar eenmaal zwoer. Vergeeft gij mij I Des jongelings stem beefde van aandrift, en hij kon moeielyk oenen traan weerhouden, toen de beide ou«lors als uit óeuen mond riepen U vergeven, mijnheer Hanssens I Wij hebben a immers niets to vergeven, gij misdeedtons niet t Alleen Emma sprak niet. Gij hebt mij zeker iets te vergeven, ja, zelfs veel te vergeven, alhoewel gij bet anders beweert, ging de kunstenaar voort. Ik neem uwe vorglffenls voor vergeven, doch op die van Emma wauht ik nog. Emma, vriendin mijner eorsto jeugd, Emma, vergeeft gij mij? O neen, gij doet het dan niet? I» Ik heb u nooit als plichtig aanzien, weende de maagd. Dus heb ik geono vergiffenis to schenken.

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Volksstem | 1916 | | pagina 7