Jesu, allerliefste Kind EEN DER DRIE l(ONINGES OFFERDE MYRhlE 6 B Maar vergeten heb ik 't niet: want het leed ie nog niot genezen. Om de liefde Gods, laat ons heen gaan, moeder. Melcliiorging echter voor do deur staan, en bera den sprak hij Heengaan, neen, dat zult ge niet Ik zou u laten heengaan evenals gij gekomen zijt, als ik zoo lang naar u uitzag om het onrecht te herstellen dat ik u aandeed Wannus, Dora, Emma, gij zult aan niet eene deur meer uwen driekoningen zang zingen. Wat u aandreef zulks tedoen. dat kan ik raden, en nu de fortuin de mijne is, wil ik niet dnt er u ook iets ontbreke. Leg af die kroon, die zeker zwaar op het hoofd drukt, hoe licht zij ook weze, zet u aan mijne hcerdstcè neer en viriel mij uwo gevarendheden. De drie arme koningenzangers stonden onthutst, en 't was waarlijk liertroerend om zien, hoe gedwee zij door Melchior het diadeem van hun hoofd lieten nemen, en hun tot bij de sloof lieten meetronen. Emma st; arde Melchior door hare tri nen aan met twee cogen waaruit eei o wereld S) rak van vreugde, schaamte en weemoedig gesn.eik cm medelijden. En twee uren nadien hadden zij zoo smakelijk geë- ten en gedronken als de ontroering het hun toeliet, en Wannus vertelde hoe zijne zonen hem laf verlie ten, ondank s alles w at hij er voor gedaan had, hoe hij van zijnen molen gezet was gev orden, hoe hij in eenc buitenparochie, ver af,- als muldcrsgast v as gaan dionen. hoe hij, dezen winter om zijne sukkelachtig heid afgedankt werd, hoe hij leed met de zijnen, in een klein afzichtelijk huizeken, dat zij deztn morgen verlieten om, als laatste middel tegen den honger, voor een paar dagen den driekoningendag te be proeven. Toen de mulder uitverteld was vroeg de jongeling of hij eenen oogenblik, oenen enkelen oogenbük met Emma alleen mocht spreken. Och, zij hadden, volle vertrouwen in hem Dan trok hij Emma zacht mot zich meê in de ach terplaats, waaruit hij de oude meid deed vertrekken, en toen hij de maagd een paar stonden nadien bij hare ouders terugbracht, toen weende zij nog wel, maar 't was van louter geluk. VII. 1 Daar werd druk gesproken van Melchior, in zijn geboortedorp, waar iedereen wist en iedereen ver telde dal de kunstenaar trouwen ging met de dochter van den uitgoschudden molenaar, en dat de twee oudjes bij het jonge paar gingen inwonen. Er waren er dio 't de menschen gunden, er waren er die lach ten, er waren er ar.dere die nijdig waren. En Melchior trouwde met Emma. Waar wilt gij, - vroeg hij, dat ik u heenvoere f Naar de groote, schoone stad Parijs, waar alles glanst en blinkt, ofwel naar de stille, einzame heide waar ik leerde nederig zijn Zij zuchtte - Voer mij liever naar de heide, Melchior lief ik vrees de steden. - Zij reisde naar de heide, en arm aan arm wandel den en zwierden zij door het heidikruid, ever de bleeke heuvels, langs de karresporen, nevens de ve nen. Zij snoven de geuren der hei op, beletten 't peu ren des reigers, 't vluchten van den haas, 't stijgen des leeuwerks. Hun geestdriftig, minnend herlever- stond de stem dier zangcringo stilte, het leven dier groolsche eenzaamheid, en zij gevoelden hun geluk kig. Toen zij heimkeerdeu plukten zij een pak heide kruid om liet meö te dragen als de eenige gedenkenis hunner bruiloftsreis. Op hunnen tirugkeer vertoef den zij in die stad waar de maagd van Kunst, Handel en Zeevaart ten troon zit. 's Avonds wandelden zij daar over het terras, vóór den stroom waarlangs de rijkdom Vlaanderen bin- nengolft. 't Was een stille avond, zonder mainlicht. ITet water klaterde geheimzinnig, de lichten pinkelden langs den 01 ver en op de scheepsmasten boven den stroom, de groote ijzeren schepen, ven alle landen en natiën, rusten onbeweeglijk, Wachtend op vracht en lossing, de breeds stapelplaatsen lagen eenzaam en donker, en uit de verte klonk het zwoegend ge rucht der kranen. Later in den avond zagen zij do lui eencr duitscho boot over 't dek dansen op de tonen van den speol- boek i n 't gei.nk des triangels, 't Ging droomerig en schoon, want alles was zoo n drukwekkend stil in de ronde, en de dansers w aren op hunne zokken, zoodat zij op hot dek met hunne voeten slechts,een nauwe lijks te vernemen, dof gerucht maakten, dat els een grondtoon was voor do muziek. Ztj bleven luisterend op den oever zitten lot muzie k en dans vergingen, en wandelden dan langs het scheldestrand naar hun nachtverblijf, 's Anderen daags kwan en zij thuis, van hunne huwelijksreis een zekeren indruk belnanluinl van. .di£_d£.az«.n jjje. dat nieuwe, ernstige tijdstip des levens aanvangen mei walgelijke braspartij Wat. was Melchior gelukkig', nu hij 's avonds rond den heerd kan zitten met Emma, Dora cu Wannus. Hij smoore'e om ter hardst met den mulder, en als hij bchagelijk zijne zwarte wolken smoor nog eei.s na- blies, dan zegden zijne tevredene trekken. Nu heb ik toch een huisgezin De ondervinding leerde hem dat het niet vergeefs was dat hij de groote s<ad verliet, om naar dn streek te reizen van waar de twee lieve oogskens naar hem opzagen, en soms zegde hij, zijne Emma aan zijne borst trekkend Gij zijt voor mij do ster, zonder welka ik voorze ker nooit het stallekon van Bethlehem zou gevonden hebben I Toen Melchiors verblijfplaats voor goed bekend raakte in de kunstwereld werden er van allo kanten pogingen gedaan om hem weor iu be weging Ie trek ken. De muziekant weigerde echter vastberaden en nam de plaats aan van orgelist in de dorpskerk, waarvan de pastoor hem eens al lachend het aanbod deed, beducht op eene gewisse afwijzing. Dat die ouderlingen toch wel gelukkig waren Ja wel, ja wel. Toe-li éen punthunne zonen... Out lbaar waren de beden die door de ouders voor hunne zonen, door de zuster voor hare broeders gebeden werden, altoch zij er zelden van spraken. En zie, hunne heden werden verhoord, zooniet geheel, dan toch gedeelte lijk, want op zekeren middag kwam er een vreemde ling aan de deur kloppen, en die vreemdeling was Fiek, de oudste zoon. Zijn broeder was in Amerika gestorven en had hem bezworen toch terug naar vader en ipoeder te gaan, om vergiffenis voor hunne ondankbaarheid al'tesmeekeu. Fiek was niet sell'ens gekomen: hij had gewacht tot hij met zijn werk wat geld bijeen gekregen had. Melchior deelde in het geluk dat die terugkomst de ouders en de zuster baarde, en met zijn gewone gulheid bood hij Fiek gastvrijheid aan. De jongen weigerde echter on ging zijnen intrek in 't dorp nomen. Hij was nog wol wild, maar toch zooveel niet meer ais vroeger, en de mole naar bij wien hij dienen ging had zich slechts van hem te beloven. Na eenigen tijd trouwde hij en begon den muldersstiel voor eigen rekening. Melchior is nu reeels vader en vele jaren ouder ge worden, en nog zegt hij steeds dat Emma ete ster is die hem den weg naar 't stalleken van Bethlehem wees, en nog klinkt het dikwijls melodieus van zijne vedel en van zijn klavier: Wel sterre g'on moogt zoo stille niet staan I Gij moet met mij naar Betiuehem gaan, Naar Bethlehem die schoone stad, Waar -Maria met haar Kindeken zat I Daar is nog «elite liefde, echte trouw in do we reld, maar inen moet aanvangen met zelf te min nen, zelf getrouw te zijn. Jesu, allerliefste kind, van uw moeder teer bemind, Jesu, die in d'homelzaal speelt bij do engelen altemaal, komt getreden naar beneden en verhoort ons kindertaal1 Liefste broeder, Josu zoet, die ons al verblijden doel met uw schoonen liefdelach schooner als den lentelach hoog geprezen moet gij wezen alzoovcel ik prijzen mag I Jesu, God en mensch te zaam, weze ons gift U aangenaam, schoon zij zonder weerde zij, hebt ons hert en ziel daarbij als wij sterven Iaat ons erven dat wij gaan ter rechter zij (Likdkhf.n, Eerdichten. Roeselare, De Meester), O. Gbzkllb. O DOOR EM. DE GRAVE I. Het was in 't hertje van den winter, want het was Drie-koningendag, en liet was koud.wantde sneeuw lag tot ijs gevrozen. Grauw was de morgen, grauw, maar half rozig toch, en de hoornen langs den vaartdijk stonden stroef te denken, dat alles hier in de wereld verkeerd loopt. Waarom hadden zij nu dien warmen blader tooi niet, dien zij best missen konden toen de gulle zomerzon lachte? Bezijden den dijk stond een hutteken, niet hooger dan de dijk zelf, en wie niet in de streek t'liuis hoorde, zou het ding niet van den dijk onderschei den hebben, zóo klein was het, zóo verdoken stond het.Maar kwam er daar geen rookwolksken uit de schouw piepen, om te zeggen dat er daar menschen woonden? Och neon, een rookpluimken was er niette zion, en 't besneeuwde schouwken treurde, omdat het niet, gelijk de schouw van het gindsclie molenhuis, eene veder had die naar 't zuiden ove-r- wuifde. Zou dat schouwken niet gegrenzen hebben van genot toen do molen begon te draaien en de wieken die trotschepluim uiteensloegen? Ilc geloof liet niet, want bet zag er zoo gcedsmoedig uit, dat schouwken I En goedsmoedig waren ook de bewoners van het hutteken, eene moeder-weduwe met haar tienjarig zoontje,goedsmoedig waren ook zij, want al was er vuur noch brood in huis, toch heneden zij degenen niet die in overvloed leefden. Enkel beneed de moe der bet werk dat anderen onledig hield, en wensclite de knaap, tien jaar ouder te zijn, om te kunnen wer ken lijk anderen van die jaren. De moeder was nog jong, pas dertig. nog blond, nog schoone. "Schoone Mina» werd ze vroe ger genoemd, on dien naam was ze nog weerd. Doch eerlijke schoonheid houdt den nood niet buiten, on al had hij 't-vóór dezen winter niet gedaan, nu toch trad die nare gast, dien ook een kloeken eiken poort niet wëcrh""dcn z<"». door 't- gnsploti»» doorken binnen. Melchior, de knaap, ging naar school, en de bur- gersjongens uit het dorp lachten dikwijls met hein, omdat zijne broek veel te kort was, en hij «enen halsdoek droeg uit een ouden rok zijner moeder. Eens had eene dorpsvrouw gezegd, doelendo op zijn broeksken -dat hroeksken is tocli tó klein-, on sedert dien bleef men Melchior «hroeksken tée» hei-ten. De jongen doed alsof hij er niet om gaf, maar tocii deed het hem inwendig lijden, en als de meester in de school lof van hem sprak, en zijno opstellen luidop voorlas, ten leerbceld voor anderen, dan was er iets in zijn binnenste dat kookte, iets dat hein een verachtenden blik deed werpen op «lo rijke gezellen die met hem den spot dreven. Och, wat weende Melchior gisteravond I In het naar buis komen van «Ie school, had bij, door den mist, eene pers niet gezien die over den weg uitstak, hij was er tegen geloopen en had zijne broek ge scheurd. Toen de joegen de witte voering zijner broek op de zwarte buitonstof zag afstoken, bad hij er werk tuiglijk do hand op geslagen, om zich te overtuigen dat liet wel waar was. En waar was liet; schrikkelijk waar En alsof 't nog te herdoen geweest ware, bleef de jongen ge-ruimen tijd de pers besturen die liem liet ongeluk veroorzaakteWéér een nieuwen lap dien de broek vergen zou, weer brandstof, waarmee do jongens uit liet «lorp liet vuurken van den spot zouden uanvoeden En wanneer kan hij eene nieuwe broek heblietl Eenc nieuwe broek Weg mot dat zondig ge dacht I Weenend kwam de jongen thuis, omhelsde zijne moeder, juist lijk toen hij nog een kind was, en wcen.de zijne smort uit aan dien boe/.em die zwoegde van eigen lijden. 0 1 Iii zijn giinsche loven ontmoet do man geene vrouw in wiens liefde hij betrouwen stolt lijk in de liclde zijner moeder, en als zijn hert schipbreuk heeft geleden op liet meer der vreemde baatzucht, dan is hij gelukkig nog den anker te voelen der moederlijke verknochtheid en nog heim te kunnen keeren naar die have waar hij nooit bedrogen, uoch belogen werd. Als men, do wijde wereld ingezeild, door den spijker des lusters aan het kruis van den volkshaat is geslagen, als men door nijpende omstandigheden tot daden w ordt gebracht die wet en ziele krenken; als men door lange pijnen, lange zwoegen den palm der victor^ lieert behaald, dan, dan keert ons hert terug naar die liefde waarvan wij de echtheid nooit mistrouwden, dan is 'tof zou éene klacht aan moeder ons verrechtveerdigen in het oog der wereld, of zou éen traan ons verontschuldigen, of zou den jubel kreet ons de volheid doen genieten der vreugde die anders in ons herte verkropt bleef. Maar eilaas, op zulke e ogenblikken hebben velen geene moeder meer, want deze is meestal den heuvel des levens afgedaald eer de zoon er het top punt van bereikt heeft. En nu omhelsde Melchior zijne moeder, zonder wellicht te weten hoe gelukkig liij in zijn ongeluk was, van nog erne moeder te hebben, en nu weende de moeder boven het hcofd van haar kind, deels omdat, er wel reden tot weenen waren. Kom, Melchiorken, zet u bij da tafel; 'k zal u boterhammen geven. Melchior zette zich bü de tafel, ter plaatse waar vader vroeger gezeten bad, eer hy in den oppertijd van de oogstleer viel en stervend naar huis gebracht werd, en de moeder haalde eenen boterham en een broodkorstjo uit de spende. Aan den heerd vuinsden wat sparrcncgels en daarover, op de halfgeopende tang, stond een kanneken met dunnen kofllo, waar uit zij Melchior een kommekeu voorschonk. De jongen bad eerst aandachtig een Onze Vader, en begon dan to eten, traag, heel traag, alsof hij volle genot wilde van den broodsmaak. Hebt gij ge-noeg geëten, Melchior Ja-ik, moeder. - Wat geluk dat hij - ja zei I Daar was niets meer Och, hij wist het cok wol, en daarom zei hy ja. Weinige strnden nadien waren de beide arme we zens te bedde en 't was zoo stil in het hutteken dat de wind, die me t aanmatiging binnen kwam luisteren, niets liooren kon dan het kloppen van tweo herten. De nacht kw am, en op de nacht volgde dio droeve, hall-grauwe, lialf-rozige Driekoningendag. II. Hebben wij niet gezegd dat de wieken van dien molen ginder, de rookpluim uiteensloegen, die uit de 'schouw van het muldershuis opsteeg De molen draaide dan, n Wannus, do mulder was op den molen. "tWas een kloeke kerel, dio mulder, hoewel hij reeds diep elo vijftig inzakte. Zijne klak zag wit van h«-t moei. zijne broek, zijnen jas waren hemeeld, en in de porren van zijn aangezicht scheon het meel to huizen alleen op zijne ziel kleefde geen enkel, noen, ge-on enkel meelstolken. De mulder stond by zijne goot en roerde met de hand door het grove meel dat langs do plank af stroomde. Echtef «lacht hij niet aan liet gepletterd koren: hij dacht aan zijne twe.i zonen. Wie belooft den braven ouder brave kinderen Geen onkel vleksk en was er ooit op Wannus' naam gevallen, geen enkel vlekskcn op den naam van Dora, zijne vrouw; on toch moesten zij zooveel leeds bele ven van hunne twee zonen, dal do lieflijke zoetheid van Emma, hun dochterken, niet in state was dat leeds geheel lo vergelden. De mulder roerde droomepfl voort door liet gema len koren. Eens stenden die granen ten akker,in de aren, hoog en lier, pralend, in den zonneglans, spot tend mot do zure vruchten der elzen. Maar do maaiers kwamen, velden de halmen neer en do aren vielen; hardnekkig was 't dat de granen uit de aren geklopt werden, en onhermhertig is't dat do zware molen steen dio ploltert. Zoo ook met's menschen herto, zoo ook met het hertc van den mulder Fier was hy, lier omdat hy eeno schoone, trefl'elyke vrouw had. fier omdat zijne kinderen schoon en kloek w aren, lier omdat hy tot over de enkels in de «luiten zat. Had hy niet al wat mogelijk is gedaan voor zyne kinderen, was hy niet zeker do rykstc man van den omtrek te' worden, eens dat zijno zonen in de volle krachten der jeugd vermochten te rijzen Waar zou in 't gansche dorp de dochter zijn die ooit, op 't honderste na, een zijner zonen weerd kon zyn? En zyn Emmatje, zijn klein - Kakelnestje, dat miek hom zot I De mulder was koning op zijn molen, en de zonen werden groot. Maar de zeissen der vernedering maai de den halm van 's vaders hoogmoed neer, onherm hertig werd ieder plan van hoogmoed uit de are geklopt en gepletterd, gemalen, vergruisd waren al mulders luchskasteelen. Want zijne zonen groei- de-n wel stork en s hoon op, doch zij waren deverer- gernis van 't dorp en wierpen 6chande op den trotschen maar onbezwalkten naam van hunnen vader. Toch zag hy uit geen andere oogen dan die zijner kinderen. Had er niemand in 't dorp gezegd dat alles niet eerlijk meer ging op den molen Jat velen hadden dat gezegd Dat was 't leste. Zyno zonen waren de nagels zijnor doodskisthy wist en liegroep alles.daar de getonde rede den nevel des hoogmoeds weggeblazen had van voor zijne oogen die hij thans beschaamd mlersloeg voor «len blik dier dorpelingen, waarop hij vroeger minachtend ncerge- zien ba«l Terwijl «le mulder dus denkend stond, klonk er iets langs de trappen van den molen: kiep- klep- klepper de klepdaar werd meteen aan de klü>£ van 't deurken geknutseld, dat deurken ging open endaar kwam een klein meisken binnen, van onder tot boven pedufTeid in een groot,«n, saaien omslag doek. Alleen de kleine handjes kost ge zien, en 't neusken, rood van koude, en do oogskens, waterig van den wind. Komt gy ren keer tot bij vader, molleken zei Wannus. Do kleine schoof den saai van voor haar wezen, on zoo liefiyk half schuw en half sluw zag zij er toen uit. dat «te vader niet late-n kon, zyn lieve Emmatja eens op haar mondje te kussen. Daar had hij ze nu al wit gemaakt met zijne mouw. Bali I 't. is mots, 't vliegt er af lyk of 't niets was I Vader kon toch Gij moest daar solfcns met ons benecn geweest hebben. Wat plezier hadden wij toch Waarmeó datte, molleken - Daar waren drie mannen, met schoone kleeren aan, «lio voor onze deur gezongen hebben. O. zoo schoon Dat waren de Drie Koningen, vader. Raad eens wat zij zongen - Hoe kan ik dat weten, molleken I Zongen zy niet boe braai gij zijt Ooi neen, dat zongen zij niet I Weet go wat zij zongen f Hoor maar "VVcI sterro g'en moogt zoo stille niet staan, Gij moot met ons naar Bethlehem gaau I Naar Bethlehem de schoone stad, Waar Maria met haar kindeken zat I Het stemmeken klonk zoet en helder, gelijk een zilveren belleken, en toen 't licdeken uit was danste molleken handklappen'! tusschen de zakken door, zoo prettig dat de rimpels uit 's mulders voorhoofd gingen bij 't zicht dier onnoozelo vreugde. - Kn nu bun ik zeker dat inyn molleken nog niet weet hoe die Drie Heilige Koningen heetten. Oh, lala I Melchior, Balthu/&r eu Gaspar, de zwarte, - A la bonlieur riep de muldor, Gaspar, Mel chior on Balthazar I - Ei, zie liet lieve smoeltje, - dan is het vandaag de patroondag van Melchior Ilanssen, aan den vaartdijk. O, zijno moedor zal vast koeken bakken, evenals onze moeder, toen hot l-'iok zynon verjaar dag was. - Het dingske frutselde hot rondo schyfken van eender kijkgaten, om langs daar naar het huizeken, aan dón vaartdijk, te kunnen uitzien, en ook de mulder zag naar buiten dooreen uilegat. Roeken In.kken, mijn snulleltjo, neon, dat zal Melcliiorke's moeder voorzeker niet doen. Ei, en waarom niet vader - Wij moeten onzen Lieven Heer danken voor den welstand dien Ily ons geeft, - redeneerde de mulder, O

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Volksstem | 1916 | | pagina 9