Kluchtige Tvveespnak
Tl'SSCIIEN
Cornslis en zijne vrouw
Me Viene,
Kerslc rcl=. per nvapeur.
2"'- VERVOLG.
VlENB.
Meende gij da k hem zoo sterlings dierf bekijken; hij had zijnen sabel bij
hein, zillo en dat en staat niet zuiver.
In de vampeurkerke die nevens 't groot vampeurhuis staat waren ze per
en-s bezig meê luiden, k Zegge, manheer den soldaat willen wij een tientjen
gaan lezen in do vampeurkerke 't Es te laat zei 't hij mij, kijk ze gaan nieè
de doodkoetso wegrijden. Maar Nelis, jongen, daar was parade bij De sol
daat heeft het mij allemaal uiteen gedaan. De doodkoetso was azoo nen wogen
mee 4 wielen me blinkendgoed van boven op. in den perdjabbel heet dat, zei
de soldaat, on rondom stonden er wel 30 kerkbaluên, allen mee een wit over-
ti'eksel aan en een koperen bandeken aan den erm.
Cornelis Droevig.
Zaagt gij niemand schreien De trauen komen mij zelf in d'oogen.
ViENE.
Geen christene ziele,'twas hij zeker nen suikernonkel
De lichter, Nelis, was nog 't aardigsteik heb hem nog zien in de koetsc
zetten door twee witte kerkbaluênDat was pereies nen platten vierkanten
koffer, van boven was er een papierken op en op zij een slot, allij g'heel den
bataklan was er aan.
CORNELIS.
Zagen die baluen er zoo nog al ding uit, Viene
Viene.
Zegge toch, ge zoudt er een oog opgetrokken hên! En fatsoenlijk! Dei-
kwamen er my wel 10 vragen om mij den weg te wijzen.
Cornelis.
Ga naar dien Cies al snijdt de vampeur zooveel akkers in twee, hij brengt
toch veel gedienstigheid in de wereld.
Viene.
Wete gij wier daar ging begraven worden 't Was de koning van West-
Vlaanderen, zei de soldaatge es azoo ongelukkig aan zijn dood gekomen
door nen internazenaal in te zwelgen.
Cornelis.
Wat dagge zegtEwel den hult Snuiters van achter den meerschhoek es
azoo ongelukkig omzeep gegaan. Mijn grootvader heeft het mij wel 100 keeren
vertelt, van nen end saucissen in te slukkea van zoo lang hij wijst op zvnen
erm
Viene.
't Ging mij alles meê, dienen dag; die soldaat was nen kameraad van Pier-
ken, 'k zegge tegen hem - Manheer den soldaat, zei ik hem, wat mag Pïer-
ken toch hebben Es 't een negeoog ofwel een zevenoog, wij konden er niet
wijs uit worden uit zijnen brief; of zou het misschien de griep zijn
Viene
Zegt hij mij azoo, zegt hó Neen Viene, hij ligt meê do grap. - 'k zegge
toch, de grap? welke ziekte es mij dat manheer den, soldaat heiligen Sinten
Antonus, 't zijn allemaal vreemde ziekten tegenwoordig!
Cornelis
't Hield hem zeker aan de maag en aan de kele?
Viene. Verwonderd.
'kZegge toch, kende gij die ziekte dan?
Cornelis.
Tegenwoordig zijn het haast allemaal ziekten aan de keel en aan de maag.
Viene.
't Was pereies dat! Daar liggen daar tegenwoordig veel soldalen meê, zei'n
ze mijHuldcr tong wordt droog.de keel braudig en de maag grolt gelijk nen
doedelzak.
Cornelis.
Weermoesblaren es daar goedveur zeker?
Viene.
Nee, nee, Nelis, dat es een ziekte die uit Frankrijk komt en die kost veel
geld om to meesteren't es altijd 't een fleschken achter 't ander te halen.
Cornelis.
Ga naar den Cies, dat Pierken nog bij mij woonde 'k zou hem een stuk spek
op do planke van zijnen voetleggen, dat trekt al denbrand weg.
Viene.
'k Heb pereies 't zelfde gezeid. Ja maar Nelis,ze staan onder d'appelciene en
zomoeten dokteuren willen of nie. 'k Heb hem daar maar na wat ruttetutten
zoo veel gegeven als hij vroeg en ik zag dat er vliegens beternis was; sabut
liaakleu zij een fleschken en hij dronk het al snakkende uit't rook juist gelijk
genuiver, maar vieze smoelen dat hij trokde tranen kwamen in zijn oogen
en hij moest zoo veel geweld doen om het in te houden dat het tipken van
zijnen neus rood en blauw wierd.
Cornelis zuchtend.
Ach Viene, zwijgt daar af, ik en kan 't nie meer liooren
Viene.
Zij gerust Nelis, zijnen neus bleef wel wat rood, azoo koortsachtig; maar
liij werd slillekens aan leutig cn hij vertelde mij van alles.
Hij heeft mij deii telegraf ook uitgelegd.
Cornelis (uog bedroefd kijkt op.)
Zeg nekcer Vione, eet dienen graaf ook nooit geen internazenaals gelijk de
koning van West-Vlaanderen.
Viene.
Maar Nelis toch, ge spreekt als of gij geen vel over uwen huik had. 'k Zegge
toch, den teilegraf dat zijn alzoo allemaal staaksken die langsheen den vam
peur staan meê ijzerdraden van hoven aan.
Cornelis.
Dates zeker omdat do koeien nie en zouden hij den vampeur komen?
Viene. (verachtelijk.)
Koeien bij den avampenr komen
Zie, i: ijzerdraden, en die zijn gho.i hoog zillo, awel die komen van aan
Ivortrijk tot aan Hrussel, Pierken heeft mij dit zoo schoon verteld. Den
cenen end is t<- Brussel aan den koning zijnen erm en den anderen end zy
toont het aan horen voorschootkomt te Kortrijk aan het stadhuis. Als ze nu
no keer gocnen weg kunnen meê 't volk, als er voluziees, snokken ze daar aan
in t stadhuis ;de koning kiijgt te Brussel nen hort en weet waar er kwestie van
es, ge kunt denken dat hij zijn keeucn wet; sabiet naar de voluzie.
(slot nadien.)
1Brief van Sisuit Hrussel.
Brussel, 10 Oocst 1873.
Mijnheer de Werkman.
Kwest of er mij te Aalst iemand keni. flier, te Brussel, beu
ik, per manier van spreken, vermaard gelijk de kwaa penningen.
Ga maar aan de Vlaamsche-poót, aan d'IJalle-poöi, aan d'oude
markt en vraagt naar Sisseu-den-barbier, en ze zullen u sibot te
recht wijzen. Ik woon, mijnheer, zie een kind zou 't vinden: Als
ge nu met avven nees voorde Vlaamsche-poót staat, ge gaat rechts I
door, laat dc drie eerste straatjes op uw linker band liggen, pakt
de vierde straat rechts meè, gaat dan dweers weg op uw slinker-
liand 't plein over, slaat dan zijlings in en ge komt vlak voor een
huis waar op staat: Au barbier de Sevillechej M' Sussen L....
En of er volk bij mij komt !'t Is een gestadig om en weer
gaan. Oude, jonge; arme, rijke; burgers en militairen; werk
volk en eclmans, allen passeeren onder mijn mes; c'estcbe: mot
le temple de l'Egalité! En of ik nieuws weet, er verspringt bijna
geen vlooi, met permissie, te Brussel of uw dienaar is ervan on
derricht 'k weet, ma loi, genoeg om in de Kamers te zitten,en
daarbij "k ben 'tzeepcu en scheereu gewend. Er komt daar altijd
'nen deiligen bejaarden heer, respekiabel men kan niet meer ge
zoudt 't verstand en de braafheid van zijn wezen pakken van den
dienen leer ik, mijnheer; als hij komt, den stoel afgevaugd
't beste mes genomen, een groot stuk zeep, 'ne properen hand
doek, eens wel gewet, en tusseken 't zecpen en scheeren een wei
nig gepraat. Die heer kent Brussel op zijn duimke. Sussen, zegde
bij nnj overlest, ons Brussel verliest met den minuet, 'k Vrees
kattestroffen. Kattestroflen, mossieir IlenriJa, Sussen, ge
lijk te Parijs, onder de Commune: ons volk wordt te goddeloos,
te vuil, te zedeloosals g'eens ziet hoe de slonsen over straat
loopen; als g'eens de nachtslemperijen nagaat.... ze winnen hier
veel gelddoch, eilaas! 't gaat allemaal naar de slechterij
'k Ga soms naar 't Sint-Jans-Hospitaal! dat ge moest de jonge
lingen zien die daar ziek liggen, van slechtigheid, ge zoudt uw
oogeu uitkrijschen.... gisteren ging ik aan't bed van een jong
werkman, reeds tot over de kniën in 't grafMijnheer, mijnheer,
zegde hij, ook was 't nog 't herdoen, ze zouden mij niet van
gen.... en hectc tranen heisterden uitzijn oogenWas 't nog
't herdoenZoo spreken er duizenden als het te laat i'sSussen',
ge wet daar zoo lang, toe 'k ben haastig van daag.
Is dat niet wreed, Werkman en mijnheer Henri zei de waar
heid, want 't bederf van Brussel, dat is ongeloofelij k. 'k Zal u van
lijd tot lijd iets schrijven. Als gij iels uit 't gevang wil, ik scheer
tweemaal per week, den direkteur. Ook ga ik Veel geestelijke
persoouen razeerende-die weten ook veel. En uit 't Hof komen
er allemets domestieken van welke ik weet alles wat daar om
gaat. Ook uit den theater, en werkvolk in massa.
Dus, a volte service; 'k ben u genegen omdat ik zie dat gij
voor 't volk schrijft en werkt, en als gepcr malheur naar Brussel
komt, vergeet niet links, rechts, dweers euz volgens hoogerc
aanduiding,
Mossieir, je vous salue.
Sis L.
Aniw: Mijnheer Sissen, groot is uw goedheid; bedankt; gezijt
'nen braven. Tracht eens tc weten hoe het in de gevangenis gaat.
Hartelijke groet, zegen en benediktie.
Een negenjarig kind wilde niet moer te biecht gaan. Zijn vader is tiaar over
verontweerdigd en gebiedt liet ten biechtstoele te gaan. liet kind antwoordt
Eiwelik zal gaan, maar als ik groot /.al zijn, zal ik niet meer biechten
En waarom dan vraagt de vader Omdat gij groot zijt, en nooit te biecht
gaat. Wat dan nog aan dit kind zeggen? Zwijgen was hier 't best.