een tweede bijna zieltogend, die noodig had versterkt en vertroost te worden een andere, reeds geraakt en bijna bekeerd, enz. En dan, voegde zij er bij, gaat dan tot den nr 39het is een kerel van 32 ot 33 jaren, ten uitersten aamborstig die waarschijn lijk maar drij dagen meer leven zal. Wat ik doe ot' niet, ik kan er niets uit krijgen,hij heett mij al drij of vier malen onbeschoft van de hand gewezen, en tot hiertoe heett hij mijnheer den aalmoese- nier slechts met botte woorden onthaald. Een uwer medebroeders van Yincentius, is er niet beter gevaren, ofschoon lnj hem reeds verscheidene malen bezocht heett. Waarschijnlijk zal hij u ook verstooten;maar men mag toch niet afhouden, het geldt hier Gods roem en de zaligheid eener ziel. Wel! zuster, antwoordde ik. versloot hij mij, ik zal geduld hebbenbid ondcrtusschen een Wees gegroet voor dien ongeluk- kigen; ik ga hem spreken. lk deed mijne bezoeken, en van bed tot bed kwam ik aan nr 39. Op het zien van dien man werd ik hevig getroffen. De dood stond op zijn gelaat te lezen. Drij of vier kussens ondersteunden hem: zijn aangezicht was afgeteerd en zag witgeelachtig; zijne ijselijke magerheid gaf eenen wonderen schijn aan zijne zwarte oogen lk naderde zijn bed. Hij bezag mij sterlings zonder spreken. Ik vraagde hem hoe het ging: De zuster heelt mij gezegd, mijn arme vriend, dat gij veel lijdt en dat gij reeds lang krank zijt. Geen antwoordzijn aanblik werd meer en meer stuur en scheen mij te zeggen: Ik heb uwe beteekenissen van medelijden niet noodig; laat mij gerust. Ik scheen er geen acht op te slaan en zegdehebt gij veel pijn op dit oogenblik en kan ik u niet door iet of wat vertroosten? Geen woord. Mijne goede vriend, ging ik voort, gij moei van den nood eene deugd maken, en uw lijden aan den'goeden God offeren tot afboeting uwer zon den: zoo zal uw lijden u zeker voordeelig zijn. Altijd het zelfde stilzwijgen, het zelfde onthaal. Mijn toestand begon moeijelijk te worden. Het oog van den zieken werd meer en meer bedreigend, en ik voorzag het oogenblik waarop hij mij eenige scheldwoorden ging zeggen... Gods voorzienigheid zond mij eensklaps eenen goeden'inval.'Ik nadtr.Ie spoedig zeer digt tot den zieken, en zegde hem stillekens: Hebt gij eene goede eerste'Communic gedaan? Dit woord deed op hem eenen aantrekkenden invloed. Hij be- weegde zich een wenig; zijn aangezicht veranderde van ui druk king en hij mompelde; ja, Mijnheer; welnu mijn vriend, hernam ik, waart gij in dien tijd niet gelukkig? Ja, antwoordde hij met eene onlioerènde stem, en op dénzelfden oogcnblifc zag ik twee grooie tranen over zijne wangen rollen. Ik nam beide zijne han den in de mijne. En waarom, vervolgde ik, waart gij toen ge lukkig? Was het niet omdat gij zuiver en rein waart; omdat gij God bcmindet en vreesdet, in een woord omdat gij goede Christen Waart? Maar dit geluk kan nog wederkomen, want de goéde God is niet veranderdHij weende voort. Niet waar? voegde ik er bij, gij wilt biechten? Ja mijnheer, antwoordde hij toen met krachten hij deed eene beweging om mij te om helzen. lk omarmde hem uit ganscher herte, gelijk gij wel den ken kunt; ik gaf hem «énigen raad om zijne biecht te vergemak kelijken; vervolgens verliet ik hem en ging san de zuster den ouvcrwachten uitslag van mijne poogiugen bekend maken. Ik weet niet wat er verder gebeurde; maar hetgeen mij diep in den geest of liever in het hert geprent bleef, was de wonderbare kracht der bermheriigheid Gods, die op eenen oogenblik en door een woord dit zoo versteend hert veranderde De erinnering alleen van zijne eerste Communie was genoeg zaam om hem te bekceren en waarschijnlijk te redden. Gelukkig dat hij dezelve wel gedaan had; want had hij dit g-oote werk van het leven eens christen,eilaas! gelijk zoo vele andere met onacht zaamheid gedaan, de gedachtenis dei-zelve zou hem op eene zoo voordeelig® wijze niet ontroerd hebben. Dus brengt het goede liet goede voort, en, met Gods hulp, gaat er geen goed werk verloren. Berigi aan'de jonge lieden, die het leven intreden; berigt aan de ouders die gelast zijn over hen te waken en in hunne jonge herten bet zaad der godvrucht te verspreiden" hetwelk hen ïoor- gaans, moesten zij het ongeluk hebben een ongeregeld leven te leiden, wederom tot den Heer terug brengt. Op den hoek van een Helleslraatje. Rooden.Ilo, Rakker, blijft 'ne pink slaan... 't En brandt er toch zoo niet, om uw' zielement zoo af te loopen Rakker. 'k Moet rap naar Vlaanderen vertrekken; Lucifer had mij daar ontboden, en kwaad dat hij waskwaadhij spuw- dege vuur en vlamzie, 'k Vreesde al voor 't straipla'ton Rooueo. En wat zei de meester alzoo! Rakker. Wat hij zeidege! Is dat gepermetteeid, luijen ransel, lap, zei hij alzoo; ge boert in Vlaanderen achteruitde men- schen lezen er ons gazetten niet; ze gaan naar de kerk, naar de bedevaardeuer is geen hoop van er in 't kort onzen bloedwagen te laten rollen', zei hij alzoo. En nogtans, heb ik u de beste en fijnste duivelen gegeven; ik heb u karrevrachten boeken uit Parijs gezonden; g'hebt in de groote steden travakkers genoegEen wreê litanie, Rooden, te lang om te melden. Roodkx.Ik had gezien dat het scheeve lucht was. Rakker. Maar, als hij op de Werkman begon, dan gloeiden zijn oogeu gelijk kanonballen en 'k meende dat hij mij ging den kop afbijten, 't le nu twee jaar, bromde hij, dat dit hatelijke gazet bestaat.... Kan ik er aan doen, Rooden? Ge weet wat wij tegen de Werkman gedaan hebbeneerst dreigbrieven gezonden, dan ons mannen opgezonden, daarna hem als vijandig aan de werk lieden doen uitgaan; en w'hebben al ons moeite aan ons been,- overal waar ik kom, zie ik hem liggen. Rooden.Hij. heeft vele waarachtige vrienden; zoudt gij, jandosje! gelooven dat ik hem overlest diep in Frankrijk zag jgen? Rakker. Ge moet, zei Lucifer alzoo, ge moet Vlaanderen aan ons krijgen; 't volk moeten wij hebben, en om te gelukken, zie, hier is een vlaamsch blad dat door mijn zorgen te Gent is uitge geven. En hij gaf mij dees gazetteken Rooden. Rooden. Laat zien, Rakker.... Jan Klopterop Rakker. Wat zegt g'er af? Rooden. Hel legasten zouden niet beter schrijven.... Zie, Rakker, de menschen naar hun ongeluk slijpen is ons plicht; maar, eens rechtuit gesproken, 'k heb dikwijls pijn in mijn hart als ik zie hoe de meusch, dal schoon schepsel, door ons leugens en listen, misbruikt en bezoedeld wordt. Rakker. Ja, zelfs hier op de aarde. Wij welen 't best, niet waar? wij die alles hooren en zien; hoe de menschen door ons verleid, zuchten eu kermen, en hoe 't waar geluk beslaat hij de minnaars van deugd en religie. Rooden. 'k Zou mijn eigen opeten, als ik eraan denk wij waren vroeger ook zoo gelukkig, voor dien rampzaligen opstand tegen God wij moesten naar ons eigen verstand luisteren, onaf hankelijk, vrij zijn, en ge weet hoe wij geyaren zijn. Rakker, Vervloekt zij onzen hoogmoed!.... Maar, ge zoudt zeggen! de menschen zijn met 't zelt Ie sop overgotende Religie doel en leert hun alle goed, zonder de Religie is hun huishouden eene hel en er zijn er die liever luisteren naar onbekende schrij vers gelijk die van Klopterop dan naar eene tecdere moeder die alles voor hun geluk doet. Rooden.-Mundls vilt decipi; de wereld wil geholpen zijn, zei de kwakzalver en hij trok 'nen boer twee baktanden uit.... Maar, 'k vrees dat de schrijvers cu lezers van dat gazelleken wreed zullen gestraft worden. Ze spotten met de II. Maagd en w'hebben 't al 1800 jaren gezien, dat wordt altijd gestraft Enfin, hoe meer gestraft, hoe heter ze kunnen maar met ons lijden, met ons in 't eeuwig verderf leven,.. Ik trek naar Frank rijk, Rakker. Drij Ramenatsen. Het stuk staat in majeur geschreven ü,8 allegro Fa si do «si fa fa sol sol fa mi re, Dry ra me nas ten die gin gen op ri bot, do re mi fa fa fa sol sol sol' la la si, 't Wa ren drij kwas ten, ze pak ten 'ne gori ju pot, si sic fa stil' la bemol sol Een bo tram m--é 'nen bliek sol do si la naturel si do Dil! speel den op 't mu ziek la mi mi re do re si En vijftien plat te boo nen si "do do do si la fa Met ge le we schoent jus aan fa sol la si 'do si Die dans te ge schoo ue si re do si fa fa, sol sol I.a la la la la la la la fa mi re do re mi fa fa la la la la la la la la fa sol sol la sol si la la la la la la. I Drij rrrnenasten die gingen op riliot 'l Waren drij kwasten, ze pakten ne goeijc pot. Een botram mcè nen bliek Die speelden op 't muziek En vijftien plallc Looncn

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1874 | | pagina 3