©s> 2iia Allemans vri end, menigmans gek. Getrokken uit't verliai van een oude zeekapitein. II" VERVOLG. XIX. Du- Pandora had 3 schuilen twee groote en eene kleinere voor den kapi tein.... Ken der groote was genoeg voor ons allen gewoonlijk zaten er 3'J man op en in kas van nood, kon een 40lal er gemakkelijk plaats op vinden de andere schuit hijna, even groot, was in slechten staat en er werd dus heslist dat er 28 man in de groote schuil zou gaan en 12 in dia van den kapitein. 't Grootste getal der matroozen liep naar die groote schuit om ze af te ha. len en in zee te laten zinken, maar nergens zag ik Ben dit was niet erg te verwonderen, vermits de rook zoo dik werd dat men geen vijf passen ver mand kon herkennen. Ik ging dan naar den voorkant, meenende dat Ben aan den boot zou geweest zijn, maar wat zag ik daar vijf mannen die den hoot haastig in zee deden de kapitein, de stuurman, de timmei man en 2 matroozen van de complice der schelmen reeds lagen vele voorwerpen in den Loot. Zouden de lafaards ver trekken, dacht ik, cn al de anderen in brand laten men was overeen geko men, dat al de handen werkzaam zouden geweest zijn om zooveel levensmid delen mogelijk op de schuiten te laten De lafaardszij, de schuld van alles, zij vertrokken zonder iemand te verwittigen. Ik zag van verre de deserteurs achterna; ze giügen in den boot, sneden de koorde af en r.amen de riemen in hand had de kapitein mij gezien? of deed hij dit op goedvalleus uithoe 'i zij, hij riep met heesche stem ohó, daarop 't schip.... opgelet.. adieukeslet wel op, hoort.... zeg dat zij spoedig wegtrekken, want.... hó, hé... er is nog een vaatje poeder aan boord. Een vaatje poeder is 't wel zoo Ja, de kapitein, zeide het duidelijk; de lafaard wist dit en vluchtte nu reeds was de boot verre, en nu ook gezien van de matroozen die alle bedenkelijke verraaledijdingen naar 't hoofd dei- laffe deserteurs wierpen!.,... Waar mocht dit poeder zijn? Nergens dan in deu scheepskelder, dus niet ver van 't vuur, o God uit den Hemel eiken oogenblik kon 't schip in de lucht springen Aan wie het zeggen Aan wie anders dan aan Beu ik liep dus over en wéér en vond hem eindelijk, omringd van al dander matroozen en bezig met de groote schuit in zee te laten. Het voor alleman zeggen, dieif ik niet't zou de wanhoop onder de scheepsvolk gebracht bobben ik wachtte dus en stak hier en daar een lrandekeu bij. Juist ging eene ton Rhum neègelaten worden, als de koorde brak. De ton viel met geweld neêr een hevig gekraak elkeen dacht de ton die geborsten is, maar neen alsof er kwaad tusschen zat, oen der vloerplankcn van de schuit was tlmlyen door 't water kwam erin geen middel van te stoppen en tien minuten nadien, was de schuit in den afgrond der zee XX. Een pijnlijk gezucht ging overt schip. Maar een matroos wanhoopt nooit Een vloteen vlot gemaaktriep men. En iedereen zocht balkon, plankeD, koorden, stukken zeil, leége vaten om het vlot in evenwicht te hou den, en een kwartier nadien log er een vlot in zee, met raast en zeil, groot ge noeg om vijftig man plaats te geven. Dit kwartuur was mij eene eeuwigheid meu weet waarom Elke sekond kon het vaatje poeder vuur vatten en dan was 't gedaan met ons allen. Einde lijh kreeg ik Ben wat op zij en verhaalde hem de laatste woorden des kapi teins. Ge zijl daar wel zeker van vroeg hij. Zoo zeker als hij het mij gezegd heeft Een tonneken poeder aan boord Maar, Ben, misschien heeft hy dit maar gezegd om ons schrik aan te jagen. Neen, neen, Fritz; nu komt het mij in 't hoofd al 't poeder is aan den zwarten Koning niet gegeven geweestkind, kind, we zijn verloren geene hoop meer Ben stond daer een oogenblik roerloos, doch kreeg alras zijn moed teru" en trok mij naar den voorkant van 't schip. - Kom Frits, zegde hij, wij kun. nen tocli aan 'tvlot niet meer helpen 't is byna bevoorraad het poeder is waarschijnlijk in den schipskelder, en hier is 't gevaar min groot wij zullen ons een klein vlotje maken. Al sprekende was Ben al aan 't werk cn op een omzien lag ons opgemaakt vlot in de zee. "Wij zagen d'ander mannen op 't vlot gaan. Kom nu riep Ben mij toe. Ik was dus de laatste man op 't sehip. Wat zeg ik En de vijfhonderd opgeslotene negers niemand dacht eraan! Waren 't geen menschen als wij Mijn bloed rolde hijna ik kon geen voet verzetten En nu hadden de ne gers 't vuur gezien en hunne smartkreten gingen door en door mijn hart. Kom, Frits riep Ben. Maar, Ben, die arme negers Dat ze te minste in 't water konden sterven Ben verstond mij. - G hebt gelijk, kind, sprak hij ja, schenk die vrijheid aan de menschen, maar haast u Ik had reeds een bijl in d'hand, kapte den staf af waaraan de timmerman was begonsl en ijlde dan in allerhaast bij.Ben de kameraden waren reeds ver de zee in, iB'-n ook stak ons vlotje van 't schip en riemde nu naar het groote vlok. Wij hadden den rug naar 't schip en wisten niet waarvan de matroozen zoo angstig rondkeken en zich zoo snel verwijderden. W ij waren zoo neerstig bezig dat wij er geen aandacht opnamen doch eindelijk keken wij eens om en waren niet meer verwonderd dat de matroo- zeu zoo zeer schrikten. De lammen hadden reeds den helft van 't schip bereikt en vonden nu een allerbeste voedsel in koorden masten en zeilen, die daar in overvloed lagen. Maar t vreeselijk aanschouwen van die lange tongen vuur was niets hij het ander vertoog dat zich voor ons opleverde. Op al de masten en slaken waren negers gekropen, zoo dik tegeneen als de ruspen op eenen boomtak, als eenen zwerm bicu in het veld? Bij 'l licht des brands zagen wij des te beter dit ijselijk tooneel, de wanhopige stuiptrekkingen dier rampzaligen, het schuim op hunnen mond, de wraak in hun hart. Wie heeft de negers losgelaten hoorden wij op 'l vlot, tusschen een ijselijk gevloek, roepen. Ben riemde altijd voort. Als gij uw leven bemint, zegde hij, geen woord daarvan, hoort ge geen woord, zelfs als z'u aanspreken Hedaar, van t klein vlotje, riep men ons, wie zijt gij Tien 't is Ben met zijn vriend Hebt gij de negers losgelaten olstrekt nietantwoordde Ben hoe konden wij dat doen, heneden het schip zijnde wij hc-bben ze zelfs niet gezien; ik vraag nog ook wie dat schoon stuk uitgesteken hebben, 't Is waarschijnlijk de Timmerman die te diep ge. kapt had. Ik heb dees vlotje gemaakt meenende dat het uwe zou to klein ge weest zijn... He, kameraden, steek een handje hij wij zijn er... 't Is toch nog iets voor twee personen. Ben keerde aldus de aandacht af en iedereen had nu d'oogen naar het brandende sehip. In t eerste zou men gezeid hebben dat al de negers in water gingen sprin gen om naar 't vlot tc zwemmen, maar nu schenen zij te aarzelen; wachtten zij een bevel af of wat was het \rees van te verdrinken kouden zij niet heb ben, want de neger is in 't water geboren en zwemt uren lang. Wat was er Ziedaar d'oorxaak sprak een matroos, met den vinger in de zee wij zende. XXI. Wat zagen wy Eerst niets dan rimpelsin de blinkende zee, maar beter aanschouwende, eene ontelbare henden haaien, honderden en honderden, van alle kanten Lij- gekomen op 't zichts van een brandend schip zij keerden van 't schip naar ons, zoo onbevreesd, alsol zij onze onmacht kenden. Nu begrepen wij waarom de negers aarzelden ze moesten kiezende dood door 't vuur of ouder den tand der wreede haaien. Afgrijselijke toe stand do negers begrepen het en bleven nu als vastgenageld aan 't schip er was toch geene hoop ze moesten sterven Als 't op sterven aankomt, rekt de mensch 't laatste koordeken uit. Door dit gevoel van zelfsliefde aangedreven, sprongen de negers eindelijk de zee in en kwamen naar ons toe gezwommen de haaien schoten in de massa, grepen en velen vast die zij de zee in trokken, doch er was geen einde aan en een gansche menschenzwerm kwam naar ons toegezwommen. Groot was de schrik op het vlot geraakten die negers bij ons, er was geen strijden tegen /'overmeesterden ons en wij vlogen de zee in. Wordt voortgezet. Prijskamp uit Stekene. Lezer 'k Heb liet in den bol gekregen Een paar raadsels saam te slaan. Doch, n 't gezeid, maar gij 't gezwegen, 'k Weet niét of z'in den haak wel staan 1 Hoe liet ook zij, ik schrijf ze neer. En 'k groet u, tot de naaste keer I. Een kruipdier is mijn heel Dat moet men 't volk goloovcn, Leeft in mijn eerste deel. Mijn tweede is ook een dier Niet zeer gezocht in d'hoven, Gehaat van d'lsovenier. II. Mijn heel is eene plant dragende blad noch tak Op 't laatste zit ik thans geheel op mijn gemak. Mijn eerste is een dier dat men veelal ontmoet Wanneer een regen malsch de beken zwellen doet. Domien Van Stekene. Oplossingen hinnen de 14 dagen te zenden aan D.De Maesschalckjte Stekene. Prijs Een koppeljonge schoone DUIVEN, van de beste soort.

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1876 | | pagina 3