honing op Zee Beter scheel don heel blind of edele zeeschuimers; (vrij naar 't Engeisch). 1" Vervolg. II. Een schipbreukeling. In den zomer van 't jaar 18** vaarde de Engelsche drijmasler op de Baliisehe Zee, van St. Petersburg naar Engeland terugkeerende. Op een dreigende avond volgde een stormende nacht; 't scheepsvolk bloei wakende en aan een eiland- van Denemarken kwam een matroos den bootsman verwittigen dat men, in de maneschijn, stukken van een ge broken scbip zag drijven. De bootsman zag woldra door den verrekijker op de hoogte eener baar eene plank, die weldra in de diepte zonk en na eenige minuten op eene andere baar verscheen. Een niensch hield zich aan de plank vast. Aanstonds werd de kapitein verwittigd, 't schip naar dien kant gestuurd en eenen boot in zee gela ten. Zoo woedend was de zeo, dat men groote moeite had om de plank in den boot te krijgen oen onbekende haa op die plank zijn leven gered; hij kon geen woord sprekende kapitein, eene goede ziel, deed hem in zijiio kabieu dragen, ontkleeden, in sargiën winden, oenigo opwek kende dranken innemen en te bed leggen. De man viel alras in eenen diepen slaap. Zijn kleederen waren prachtig eeno matroozenbroek in fijn blauw laken, eene rood zijnden gordel, cou fijn batisten hemd, witte kousen en ligte schoone schoenen, met zilveren gespen. Aan den gordel was een scherpe kostelijke ponjaard en in zijnen zak eene groote oude snuildoos. 't. Zag er een sterken en gezonden manspersoon uit, zonder baard, dóch met een eêl en aantrekkelijk wezen hij had oorringen van den fijnsteu keus en aan den vinger oenen gouden ring. Hij scheen ongeveer 30jaar en moest voorzeker een zeeman van hoogen rang wezen. 't Werd niorgend. I)e kapitein schreef in zijn kabien en zag van tijd tot tijd eens naar den vreemdeling. Rond den noen werd deze wakker en staardo verbaasde oogon in 't ronde. Gij vraagt waai* gij zijt? vroeg do kapitein hem grimlachende. Vrees niet; ge zijt onder goed volk. Spreekt gij Engeisch Ja, ik spreek het een weinig. Een weinig, zegt gij mij dunkt, gij sproekt het zoo wel als ik.... Hoe bevindt gii u? Zeer goed, g'hebt mij 't leven gered, ik blijf u zeer herkentelyk. O ge zijt zekerlijk aan eeq groot gevaar ontsnapt. Wij, wij heb ben slechts den plicht aan eiken zeeman gedaan. Eu de kapitein verhaalde hoe yt scheepsvolk hem door den storm had gezien en aan eene gewisse dood onttrokken. De vreemdeling hoorde dit mot kalmte aan, maar zijne stem beefde, als hij den naam van 't schip vroeg. Campemlownzegde de kapitein, van St. Petersburg naar Schotland gaande. Ik ben deö moester van 't schip; mijn naam is Charles May. Later spreken wij daar nog van. Zoudt gij nu opstaan en wat oten De antwoord was bevestigend zijne kleéren waren reeds gedroogd hij trok ze welgezind en zorgelijk aan, at ea dronk mot smaak van alles wat hem voorgesteld werd. Kapitein May wenschte hom geluk maar do vreemdeling zweeg verder en scheen verstrooid en nadenkende. Na het eten vroeg do kapitein of het hem toegelaten was eenige inlich tingen te vragen. De vreemdeling knikte ja, zyno blauwe oogon diep in die des kapiteins vestigende. Van wat land zijt gy vroeg de kapitein. Van Denemarken. En uw bedrijf? Zijt gij zeeman? Natuurlijk voor een zeeman moest deze vraag onnoodig zijn. 't Is waar is uw schip dezen nacht vergaan Ja, en ik heb goen schip meer, sprak de Deen met zekere lievig heid. Al 't scheepsvolk is vergaan Ik ben gered, u zij dank. En gij zijt do eenigste? Ik denk Let, ik ben de eenigsto die is kunnen gered worden. Mijn God! riep do kapitein, 't is vreoselijk Arme lioden! En nogtans, ziedaar ons allor lot, vroeg of laat. En hoe is dat gebeurd Ileeft uw schip misschien op de klippen van Jomfrn gestooten Do Deen aarzelde een oogenblik. Welke vreeselijke oevers zegde hij eindelijk hoevele schepen zijn daar reeds niet vergaan Aan wie zegt gij dit Eens hob ik er does schip, waarop gij nu zijt, bijna verloren. En gij gingt? Naar Kopenhagen. Komende van Stockholm. En 't schip hoorde u toe? Do vreemdeling schudde droef het hoofd. Mijn God wat moet het pijnlijk voor u zijn daaraan te donken Maar wat is eraan te doen? 't geluk komt en gaat! Goeden moed; misschien zie ik u nog wéér, eigenaar van con schoon schip. Hoe was de naam van uw schip Eniqhteens Hinde. Dat is hebreeuwsch voor my, gelief hem zelf te schrijven en uweii naam eronder. Hoe is uw naam Deze vraag bracht den schipbreukeling in do hevigste ontroering. Hij beefde, sloeg d'oogcn rond zich, hiof het hoofd op, zijne schoone blauwe oogen schoten stralen van gramschap on mistrouwen en bij sprak op tragen plechtigen toon Ik ben Lars Vonved Lars Vonvod! horhaaldo de kapitein. De Deen, oogenblikkolijk ontsteld, herkreeg zijne vorige kalmte, schreef niet alleen zijnen naam, maar voegde er eenige woorden bij, en den stempel van zijnen gouden ring, nadat hij eene kaars on lak had gevraagd. Bewaar dit, zegde hij tot den kapitein op vasten toon dit schrift zal u eens van grooten dienst zijn. De kapitein nam 't schrift en las het volgende Aan Oh. May, kapitein van den Camperdown, den 28 Juni 18**. Lars Vonved. Hewel, heer Vonved, sprak de kapitein, dit schrift in zijnen dag boek leggende, ik hoop u l'risch en gezond to Kopenhagen af te zetten, aar ik eenige lading rnoet opnemenen tot daar bied ik u de gastnj- heid aan in mijne kabien. Vonved dankte op den toon van een welopgevoed inan, ging met den kapitein naar boven, deed den matroos komen die hem eerst had gezien, schonk hem al zijn geld en bleef do zee instaren. Men bemerkte ver- scheide schepen, doch een vooral trof zijne aandacht. Ik meen dit jacht (1) te kennen, zegde hij. 't Is een Doner Een Dener, heer Vonved? Gij hebt arondsoogen Eu kent gij het inderdaad? Gij gaat zien, kapitein. En op vooruitspringende, op hot verdek, deed hij zijnen gordel al, die zeer lang was, en liet hem in vorm van vlag waaien. De kapitein May legde den verrekijker naar do Docnscke Jacht en was niet weinig verwonderd van te zien dat er vier a vijf man op 't voordek stonden, dat er een geweerschot word gelost en het schipje, met opengespaniicn zeilen, naderbij kwam. Daar sta ik stom van, heer Vonved ze zijn daar wel op den qui - rive. Ze doen hunnen plicht, antwoordde Vonved kortaf. De jacht zeilde met buitengewone snelheid naar het schip, hleef cp eenigen afstand stil en zond twee mannen in eenen noorweegschen boot. Vonvod riep met 'nen toon van gezag op de twee matroozen in den boot. Zij namen met eerbied de klak af. Hoe gaat het? vroeg hij in 't Deensch. Zeer welzeer wel! kapitein Vonved, antwoordden zij. Kapitein, sprak Vonved, gulhartig do hand drukkende aan den eigenaar des zeescbips, kapitein, ik" moet u verlaten, maar wees er ze ker van, nooit zal ik vergeten dat gij mijn leven hebt gered misschien kan ik u eens mijne dankbaarheid bewijzen. Bah spreek daar niet van! Vaarwel, mijnheer, veel geluks onved sprong rap in den bootde matroozen riemden en Vonvod stond recht, de hand op 't hart, en met een liefelijke» groet riep hij don kapitein toe Bewaar zorgvuldig 't schrift't kan u wel te pas koinen. Na eenige aogenblikken was hij aan boord van deiacht, die ais vaar wel een geweerschot zond en in eene gansch andere airektie ep 't water vooruitschoof. III. Lars Vonved. Acht dagen later was kapitein May te Kopenhugen aangeland en bij den Consul van Engeland. Zijt gij niet langs :t eiland Bornholm ge varen vroeg deze. - Ja, over zeven dagen. Over zeven dagen dat korrespondeert. juist met eene vreeselijke gebeurtenis, dat geheel Kopenhagen overeenzet. Luistert wat de gazet erover schrijft Droevo tijdingen uit Bornhoim. Sedert lang hoorde men niot moer spreken van den vermaarden banneling Lars Vonved men dacht hom dood of in een vreemd land. Thans vernemen wij dat Vonvod overeen tiental dagen op do kusten van Denemarken is ont scheept, door eender zijnen verraden. gevangen en in't onderste van 't oorlogschip Falk opgesloten In den valavond van 27 Juni, sprong dit schip in de lucht, al 't scheepsvolk vond den dood in de zee, behalve éen matroos; Vonved, niet geboeid zijnde, zal het vuur aan do poèrka- mer gesteken hebben... Vele lijkenzijnop strand geworpen, dat van den Zoeroover is niot ontdekt. Zichtbaar was de ontsteltenis van don Kapitein. (1) Een klein zeeschip, alzoo genoemd, wegens zijne snelle vlucht op zee. (Wordt voortgezet.) Annemie, die haren zoon telegraphistendrager heeft, brengt ons 'nen beelen schoot nieuws; wij gevem het prin- cipaalste Er is_te New-York een groote sterfte onder de kinde ren op 25 dagen zijn er 2130 kinderen onder de 5 jaar begraven. D'oorzaak wordt toegeschreven aan de groote waimie en gebrek aan versche lucht. 50 Doktoors hebben hunne diensten aangeboden. 2. Er is dijnsdag uit Aalst 'no jongen kerkdief naar Denderrnonde gedaan. In de kerken stelen is twee keeren stelen: Van Goden nu» 't volk. 3. Dijnsdag zijn t'IIekelgem, op Mozits, 2 huizekes afgelu'and. 4. Er is t'Elene, wijkeen herberg waar alle zondagen gevoch ten wordt, gevloekt en allesoorten van beestighoden vertoond, 't Ware te wensehon dat die menschon hun beterden, maar die niet besnor is, moet hom niet kuschen. 5. Er i8 te Velsicquo 'ne man verloden zaturdag den schedel van zijn hoofd gereden, zoo men zegt, niaar er zijn er die beweeren dat hij dood is geslagen. 7. T'Eekloo ie liet kind van Vanden Ayle, molenaar, door oen zeil van den molon op den slag gedood. 8. Te Lede begint 't nachtloopen in voege te komen. Er zijn ze ker nog geen lessen genoeg Do treifeiijke menschen hebben daar ver driet in. En met redeLieve Banskes, vergeet niet - Nacht-gewin, hellespin!.. Doe uw herberg toe op een betamelijk uur doe uw huis respoktoeren, laat geen vloeken of slechte reden toe, geef goeden drank en veile groote pint, en uw herberg zal marcheren. 9. Het parket is te Velsicke geweest; do man hoette Roman Ce as sens en was van Strijpon. Men denkt dat hij op de baan in slaap is ge vallen en dood gereden.

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1876 | | pagina 3