Een vlaainsche Napobnisl in Itusiand,
m_
1812-13 13
naar't Fiansch van Jean Lefranc.
buigt, breekt niet.
vrijheid versterkte ons, natiën minuten geloopen te hebben, konden
wij niet meer. De Kaporaal liet zich vallen.
Hadden de Kozakken onze vlucht niet bemerkt of dachten zij dat wij
toch aan de dood niet zouden ontsnapt hebben in het donkere bosch Wat
hier ook van weze, zij vervolgden ons niet, en voor 't oogenblik was dit
alles wat wij vroegen.
Er was nu kwestie van den weg te vinden, en bovenal van deksel voor
onze verstijfde ledematen te krijgen en van onzen honger te verzaden,
welken door de koude en 't bloedverlies scherper was geworden.
Wat gedaan? vroeg de kaporaal.
't Bosch verlatenanders geraken wij nievers.
Maar de Russen
Ze zullen reeds verder gevorderd zijn.... Ten anderen, w'hebben
ooren en oogen bij ons.
Een half uur nadien hadden wij den breeden weg hervonden. Van de
verlatene lijken namen wij cenige lappen van kleederen, want do arme
kaporaal zag er ellendig uit. Hij sidderde van kou en liep zienlijk met de
koorts korts nadien was 't hem onmogelijk te gaan, dan op :mj geleund;
ik was zelf zeer zwak, maar deed nogtans mijn uiterste lust om den
arnici; jongen te steunen, die gedurig vroeg, dat i.; ;._:a
hebben.
Zoo sleurden wij ons eigen tot den avond voort. Dan konden wij niet
meer en zochten links en rechts eeno schuilplaats voor den nacht.'t Was
niet gemakkelijk 0111 vinden. De wind joeg zoo hevig dat wij ons nauwe
lijks konden recht houden en deed ons in 't wezen d'ikke sneeuwvlokken
vliegen, die ons bijna blind maakten en den asem afsneden.
Wie zal ooit m gansch zijne ijselijkheid, dien winter van 1812 beschrij
ven? wie zal ooit begrijpen wat wij, twee arme gekwetsten, halfnaakt,
daar uitstonden, den nacht welken wij in de bosschcn van Rusland
moesten doorbrengen
Eensklaps docht het mij in de verte cene soort van hut te zien. Ja,
't is zoo daarheen moeten wij onze schreden richten.
Welke lastige gang Mijn arme vriend hield niet op van klagen en
sleepte zich voort gelijk oen dronken mensch, die zijn boenen niet, ge
bruiken kan Wij naderenik zie eenigo gevangenen de schuilplaats
binnentreden. Zij waren zoo uitgeput, zoo ellendig gekleed als wij Wij
zijn er.... Een groot vuur brandt te midden eener naakte plaats; want
alles wat branden kon, trap, deur, is reeds in 't vuur geworpen. De
plaats is zoodanig vol van soldateu, dat wij er in 't begin niet konden
intreden. Maar bij bemerken dat er onder de dikineengeslotene rangen
rond het vuur, dooden zijn en sterveuden. Wij sleuren er cenige buiten
de deur en hebben eindelijk 't geluk van ons te warmen.
Een weinig warmte Ha, 't doet zoo'n deugd, als men op 't punt ge
weest is van koude te sterven 't Kaporaalken drukte mij teederlijk
d'kaud Aan u, zegde hij, ben ik 't leven verschuldigd; zonder uwe
hulp ware ik reeds lang dood.
Hij was gelukkig, de arme jongen, hij kon zich warmen, hij kon de
vodden aroogen, die hem nauwelijks dekten en zijne wonden verbinden.
Ik dacht aan de toekomst.'t Vuur is een goede zaak, maar 't voedt
niet, en wij stierven van honger. Voor dit vuur blijven tot 's morgens,
't was een kostelijke tijd verliezen. Wij moesten absoluut vertrekken,
ievers een woning trachten te vinden, om aan eten te geraken Dech
mijn arme gezel was schrikkelijk gesteld en begon nu maar eerst deugd
van de warmte te krijgen. W. v.
(Verboden over te nemen.)
Van op de hoogte waar wij ons bevonden, schrijft Henri Ducor,
konden wij een talrijke groep personen bemerken; 't waren gevange
nen gelijk wij. Die ongeluk igen, bij welke wij vereenigd werden, wa
ren in zulken ellendigen toestand; de doodsbleeke wezens van velen
droegen zoodanig den stempel der uitputting, dat ik mij verbeeldde de
spoken van Cabrera (1) te zien, uit hunne brandende landstreek eens
klaps in deze woestenij van ijs verschenen.
- Er was daar geen onderscheid, in dien troep grenadiers, ruiters,
matroozen, schenen van 't zelfde regiment te zijn, want de algemeene
unitorm was het hemde. Kleederen waren niet te vinden, tenzij gelapte,
in stukken en brokken en deze werden nog doer de kozakken met
nijdige oogen g'inspektcerd.
Officiers en soldaten waren in eene verschrikkelijke gelijkheid van
ellende vermengd. Arme officiers zij, die vroeger een gemakkelijker
leven hadden, voelden nu dieper dan wij de beten van den tegenspoed.
Hunne ellende deed pijn om zien, en hoewel de onze niet minder was,
hadden wij er toch compassie meê.
Bijna allen waren onderworpen z'hadden zich zonder tegenstand
laten ontklee len zelfs waren er die do kozakken gehoipen hadden, om
des te spoediger van hunne ruwe aanrakingen verlost te zijn Een en
kele had tegenstand geboden: een kapitein op de slagvelden vergrijsd
hij deed een beroep op de wetten vari don oorlog, en riep ons tot getuige
yan de oneer zijne epauletten aangedaan welke hij met razende wanhoop
terugvroeg.
De oude krijgsman lueld niet op van te klagen en de kozakken te
verwijten. Maar al zijne gramschap baatte hem tot niets dan om de zweep
rond zijn hoofd 'e krijgen er. ruwer dan wij voortgestampt te worden.
Vermoordt mij. riep hij barbaren maakt mij "kapot, verwurgt mij,
lafaards dat ge 't zijt.
Door beleedigingen meende hij de dood te ontvangen eindelijk door
smeekingen maar de genade welke hij vfoeg, deze bekwam hij niet.
Nevens hem ging een jonge Doetoor, wien niet gelaten was dan
den hoed. het heinde en oude leerzen, zoodanig versleten dat de voeten
er door staken eensklaps bleef hij stilstaan hij had de kracht of den
wil met meer van nog een stap voorwaarts te doen. Te vergeefs weer
den de Kozakken zich om hem te doen voortgaan 't regende vuistsla
gen en lanssteken op zijn lijf; zijn wezen bleef somber, zijn mond sprak
geen woord; een geweldige voetstamp op den buik wierp hem zittende
ten gronde een diepe zucht was zijn eenigste klacht.... Hij schoof don
hoed over d oogen weldra zagen wij hem langelings neer vallen. -
Men ziet het, onze vijanden waren dezelfste ten aden tijde en op alle
plaatsen.
Wij waren daar, te zwak om ons te verdedigen, halfdood van honger,
bijna naakt, als eene kudde schapen voortgedreven door zatte schaap
herders en bloeddorstige honden. Niemand van ons dacht erop om de
slagen te vermijden die hem toegebracht werden wij hadden te nau-
wernood krachten genoeg om ons recht te houden, en zielswil om do
dood met al te smeeken.
Zoo werden wij mot de punt der lans en vloeken naar ons hoofd
voortgedreven.
Wee de achterblijvers Eerst zweepslagen, dan lanssteken en ach
terna, als hij zich met rap genoeg in de rangen stelde, werd de onge
lukkige algemaakt.
De wildemans hadden noch de lappen laken afgenomen die mijne
voeten dekten, noch 111 ij 11e verbrandde en kapotte broek, nog mijne tot
op den draad versletene kapot. Al die voorwerpen waren hunne begeer
lijkheid onwaardig. Voor mij was 't de warmte, het leven. Kloekerdan
al de andere geze.len, marcheerde ik aan 't hoofd van dien droeven op
tocht. aan t middel denkende om bij d'eerste gelegenheid te vluchten.
Want mij was ten verstande gekomen, dat men ons naar Siberië
voerde of ons onderwege van koude, honger en moeite wilde doen ster
ven
Dit maakte mijne rekening niet. De vrijheid, 't Vaderland was mij
noodig en als 't God blieft, zouden aide Russensamen mij nictin bedwang
houden. 0
IX. De Doodangst.
Bij wijlen za^ik eens om of er onder mijne rampgenoten geene enkele
kennis was. Allen gingen 't hoofd in den grond, d'handen onder d'hok-
sels. bibberende van kou, de lood op 't lijf, gansch ontmoedigd. Nu en
dan zag men een arme gevangene, t'einde zijner krachten, die zich liet
vallen en weigerde op te staan, ondan. s de slagen en bedreigingen onzer
wreed? leidsmannen. Een lansesteek bracht dan eeneinde aan liun lijden!
Ik heb er zooveelen op die wijze zien sterven! E11 er was zoo weinig
noodig 0111 ongelukkigen te dooden uie ge on bloed meer in d'aders had
den en te meerendeeis sedert vier-en-twintig uren nuchter liepen.
En nogtans 0 wreede spotternij van 't letom e leidsmannen, of lie
ver, onze beulen hadden aan mets gebrek. Mannen en peejden waren
en stru,sc.i, deze hennikten van vreugden schuddon vrolijk hunne
manen, terwijl hunne ruiters kluchtige deuntjes schuifelden en al
schaterlachende ons met den vinger toonden.
Misschien voor d'honderdste maal zag ik rond, en ik ging denken op
t middel om alleen te vluchten, also wonder! mijn oogen vielen op
t kaporaalken hij ook had mij bemerkt en deed pogingen om bij mij op
de* hoek van t eerste gelid te komen.
Welke vreugd ons oogen spraken tot malkandoren wij drukten ons
d banden eenigc stappen van daar was een boschje 't kaporaalken
wendue er de oogen heen, en ik bad niet veel woorden noodig om hem
mijn plan uit te leggen De Kozakken, te peerd zijnde, konden ons niet
volgen derhalve, daar aan 't bosch, de ons waargenomen en uit al de
macht onzer ,-:en-n geviucht... Wij waren er... Ik gaf 't kaporaalken
nendmy met don elleboog. Gezijter? Ja. Vooruit.
En wij zet'ten ons aan 't loopen, malkander met de siem aanmoedigen-
tie, en wij liepen om den adem algesneden te zijnHet gedacht der
Csbre'anrw^arL°S(>'fi/n>TH0,!Ser Seran=ene K«weest op 't eiland of titer op de rols van
iaore.a, waar de 6/10der gevangenen van ellende omkwamen
Prijsvragen
Prijs: Het boek van M. A. Snieders Op den Toren, laatste uitgaaf.
Aan welken weldoener keert men gedurig den rug toe en dan nog op
't oogenblik als wij zijne weldaden ontvangen
Waarom moeten de gazettiers den herfst vreezen
Wat verschil is er tusschen den haan des kerktorens en 'ne snuiver
Wat doen drij musschen op een dak
Er is een grijsaard van 9t> jaar, die maar 24 keeren zijnen verjaardag
heelt mogen vieren. IIoo komt dat
Met mijn eerste wordt gespeeld op straten en op pleinen.
Mijn tweede, in loterij en spel men geerne ziet verschijnen,
Mijn heële is ver van hier, een wonder der natuur,
Een scheppings-reuzenwerk, dat op dees wreede uur,
Indien het oogen had, zou tranen laten vlieten,
Voor 't braaf onschuldig bloed, dat wreedaards doen vergieten.
D'Oplossingén te zenden, binnen de 3 weken, in ons Bureel.
Moederzorg. Mama, vroeg een meisken aan hare zorgvuldige
moeder waarom plekt gij toch zoo bitter weinig boter op mijn brood?
Wel, lief kind, opdat gij geene vetplekken iu uwe maag zoudet
krijgen.
In een Duitsch dagblad las men onlangs 't volgonde doodsbericht
- God Almachtig heeft het in zijne ondoorgrondelijke inzichten behaagd
mij uit deze wereld te roepen, Ik stierf den 12 dezer, 's namiddags ten
2 ure, versterkt door de IIH. Sacramenten, na eene zesjarigo ziekte ge
duldig onderstaan te hebben, in den ouderdom van 50 jaren.
De afgestorvene,
J. Düttman.
Esn hofdame vroeg aan haren knecht hoe laat het was: Madam, zegde
hij,'t is dertig uren Hoe dat? dertig uren? Ja, madam, dertig
urén tien uren op de Parochiekerk, tien uren op de Recolletten en tien
uren op 't kasteel, is dat geen dertig uren
M. Snul zond zijnen knecht met eenen brief voor zijnen vriend en
eindigde hem alsvolgtIndien 't gebeurde dat mijn knecht vergat u de
zen brief te behandigen, doe hem reciameeren in 't hotel den Gouden Hing
Keizer Josef II, onbekend in eene stad gekomen zijnde, voor zijn
gevolg, begon zich te scheeren en werd gedurig lastig govallen door de
bazin van "t hotel, een eerste babbelwijf, welk hem onder ander vroeg,
of hij d?el maakte van 's keizers gevolg Ja, sprak Joset II, ik scheer
hem somtijds.