Dertig dagen in den donkeren,
Sociale Vraagpunten.
Mijne komst aan den vijver \berd door d'andere gezellen toegs-
juicht. Wij gingen ons eens wel vermaken tot 's middags toe; na
eenige malen mijn schipje te water gesteld te hebben, nam ik het
onder den arm en ging schielijk weg, zonder iets te zeggen, tot
groote verwondering mijner speelgenoten tranen schoten mij in
d'oogen, toen ik die jonge vrienden verliet; misschien voor hoe
lang? Och, indien ik bleef! Maar, neen de zé£de zee de reis
naar Peru 1 misschien nooit zou de kans zoo schoon zijn! En zon
der omzien ging ik voort, langs hagen en omwegen om door
niemand bemerkt te worden. Na eenige uren gegaan te hebben,
bemerkte ik de torens der stad, een weinig later de huizen en
eene uur nadien bevond ik mij aan de zeehave. Hoe klopte mijn
hert, als ik 't zeeschip nog zag, en hetzelfde plaksken erop De
Inka steekt in zee voor Peru Zonder dralen stapte ik voort, de
plankering over en bevond mij weldra op het schip, ter plaats
die in matrozentaal luiksgat wordt genoemd ik zag daar vijf. zes
matrozen in hemdsmouwen, met wijde broeken vol vet en teer,
bezig met kassen en vaten in 't onderdek te laten zinken. Temid
den der matrozen was een persoon met 'ne kiel en een broek van
blauw lakenin mijn oogen was dit de kapitein, alhoewel nog-
tans de matrozen hem niet veel eerbied toonden en zijne bevelen
beknibbelden en afkeurden doch ik had vroeger gelezen dat op
de koopvaardijschepen de tucht oneindig min streng is, als in
d'andere. Het was een gerucht van kloppen, werpen, beveelen,
disputeeren, kraken en vallen, dat ik half hoofddol was en gedu
rende eenige oogenblikken onbewegelijk bleef. Er. was nu een
groot vat afgelaten en de manschappen rustten een weinigeen
matroos bemerkte mij en riep al lachendeHé, kaboutermanne
ken, wat is er t'uwen dienst? of komt gij om ingescheept te
worden?
Wel, neen, riep een ander, ge ziet wel dat hij kapitein is
en zijn eigen schip heeft. (Ik had nog altijd mijn schipje onder
den arm).
Hé, Hé, matroos, waar zijli ge met uw schip vroeg een
derde en iedereen begon te lachen en ik stond daar gansch be
teuterd, als de man met den blauw-lakenen kiel mij naderde en
vroeg wat ik aan boord kwam doen.
Den kapitein spreken, zegde ik.
Den kapitein zegde hij met verwondering en wat hebt
gij hem te vragen Ik ben den tweeden op 't schip en of g'het
aan mij vraagt of aan den kapitein, 't is hetzelfde.
Welnu, ik zou willen matroos wdrdén, riep ik, al mijne
krachten inspannende, opdat mijne stem niet zou beven.
Nu ging er een geschater op, dat men het aan den anderen
kant van 't schip kon hooren zelfs de serieuse man in 't blauw
laken schokte van lachen.
Dat wil matroos worden! hoorde ik zeggen een ventje
van tweevoet hoog Zoo lang als een karvielnagel. Weet
zijne moeder waar hij is? En zijn vader! de martinet ligt al
gereed voor 't kadéken.
Hoort, sprak de onderkapiteinga terug bij moeder, mijn
manneken; doet haar mijn komplimenten, en zeg van mijnent
wege dat z'u met de linten van haren rok aan den pikkel van 'ne
stoel zou binnen, en komt 'ne keer terug binnen o of zes jaar.
Een algemeene schaterlach ging op en ik, tot in de ziel ver-
ontweerdigd, riep uit: Ik heb geene moeder!
Een kind zonder moederbij dit woord zag ik op al die ruwe
wezens eenen zwijm van medelijden verschijnen.
Als 't zoo is, manneken, sprak de overste ga dan bij Vader
en vraag hem vergiffenis.
'k En heb geenen vader
Arm duivelken't is dan dobbele weeshoorde ik een
matroos zeggenmaar de man, met den blauwen kiel, bleef zoo
koud als ijs Welnu, zegde hij, ga dan bij uwen menonkel of bij
uw matant, of overal waar ge wilt, maar ziet dat gij u rap uit de
voeten maakt, of'k doe u aaneen ankertouw binden en tien zweep
slagen geven. Is 't nu verstaan?
Verlegen en beschaamd schoof ik achteruit zonder nog een
woord te durven sprekenik was reeds aan den loopgangen
stelde mijnen voet op de plank, als ik iemand zag komen, die
zeker en vast de kapitein moest wezen; zijne kleeding, zijn bruin
gebrand gelaat zegden het; ja, 't was de kapitein, want hij gaf
aaii de matrozen zijne orders welkeaanstonds zonder tegenspraak
uitgevoerd werden.
Zou ik mij riskeeren hem aan te spreken? Misschien zou deze
stoutmoedige akt hem mijnentwege gunstig stemmen!... Ik ging
in eene gauwte twee drij matrozen voorbij en trok den kapitein
bij den slep zijner frak. Hij keerde zich om en vroeg wat ik be
geerde ik legde hem in korte woorden mijne begeerte uit van
matroos te worden hij grimlachte eens, riep een zijner mannen
en zegde: Waters, neem dit manneken eens op uwe schouders
en brengt hem op de kaai.
Geen woord min of meer; daarmee daalde hij eene ladder af en
was verdwenen.
Twee forsige matrozenhanden grepen mij vasten een oogen-
blik later bevond ik mij op vasten grond.
Arme kleine, werd mij op zoeten toon gezeid: Hoor wel wat
Jaak Waters u zegtblijl van 't zeewater af zoolang gij kuntgij
zoudt door de zeehaaien genomen worden en in eenen slok op-
geeëten.... Het is dus waar, dat gij vader noch moeder hebt?
Noch d eene, noch d'andere.
Och Heere! ik ben ook vroeg wees geweest; maar algelijk,
ge ziet er mij een braaf jongsken uit. Gij wilt matroos worden?...
Ware ik kapitein, ge zoudt spoedig aanveerd worden; maar nu,
't kan niet zijn. Wacht nog eenige jaren... Misschien zien wij
malkanderen terug. Ik ga u een gedenkenis geven; bewaar dit
mes; 't zal een middel zijn om u te herkennen. En nu, goede reis,
tracht spoedig thuis te zijn!
Daarmee vertrok de man, en ik bleef hem een lange wijl ach
terna zien.
III. En toch op Zee gaan
Ik was vernederd, beschaamd, moedeloos! Zeker meenen van
op zee te gaan, van huis vluchten en alzoo ontvangen worden
Welke schande! 't scheen dat iedere matroos, iedere paal, iedere
kalseisteen mij uitlachtte; de talrijke masten der schepen schenen
mij allen spottende wezens te zijn Ik had de kracht niet meer dat
uit te staan, en vluchtte verder den kaai op, achter balken en kis
ten, waar ik mij in een eenzaam plaatsken neerzette en mij aan
al de wanhoop mijner ziel overgaf. Wat bleef er mij te doen?
peisde ik; weêrkeeren naar huis? om gestraft te worden en jaren
lang uitgelachen Neen, ik zal niet weêrkeeren gelijk een
lafaardik zal moedig vooruitgaan Z'hebben mij op den Inka ge
weigerd er zijn nog ander schepen en 't kan zeer wel gebeuren
dat'in meer dan ëen men verheugd zal zijn mij op te nemen...
Waarom niet'k En vraag niet om matroos, maar om scheeps
jongen te wordenOch, ik zou zoo fel werken! Misschien ben ik
niet lang genoeg z'hebben mij kaboutermanneken genoemd er
zijn jonger scheepsjongens dan ik Hoe lang zou ik maar zijn
hadde ik een meter om eens te zien....
Zoo denkende vielen mijn oogen juist op cijfters met krijt op
kisten geschreven dichter bij komende zag ik dat nevens diö
cijffers'bijna tegen den grond eene walerpaslijn getrokken was,
die juist één meter 20 centimeters uitmaakte. Daar had ik nu het
middel om mijne lengte te weten ik legde mij plat op den grond,
zoo wijd uitgestrekt als ik maar eeuwig kon; helaas! ik geraakte
op 't einde der lijn niet; 't scho'.t nog wel 5 centimeters, gewillig
genomen! ik was dus maar 'ne meter en vijftien! geen wonder
dat de matrozen mij uitlachten! maar 'ne meter vijftièn! Ik meende
vast en zeker langer te zijn, want wie is de jongen van '12 jaar,
die zich niet inbeeldt, dat hij een manskerel wordt; nu begon ik
den moed te verliezenzou et een scheepskapitein mij aannemen?
had men ooit hooren spreken van een scheepsjongen zoo bitter
klein als ik?.. Er was dus geene hoop voor mij
Wordt voortgezet.
(Uit het leven van eenen ouden Zeekapitein).
1» Vervolg.
2' KAPITTEL.
V. Wat valt er hier, vooreerst, te bemerken?
A. Dat men welbezorgd moet zijn om in de waarheid te blijven,
om niet over te hellen naar 't Sociaiismus of naar eene laffe onver
schilligheid van de rechten der werkende bevolking.
V. Waarom niet naar't Sociaiismus
A. Ten eersten, omdat die sekte geheel de Samenleving in den
grond zou booren en eenen doodelijken slag geven aan Kunst en aan
Nijverheid ten tweeden, omdat die sekte, niet door 't geen zij in de
toekomst toont, maar door haar tegenwoordig schrijven en leeren,
hare aanhoorders en aanklevers in 't diepste ongeluk werpt.
V. Bewijst dit?
A. De worm.'t venijn der Familien, dat is de Ondeugdde rij kste
huizen zijn door d'Ondeugd te niet gegaan en laat de uitzinnige droom
van De Werker en zijne domme gezellen plaats grijpen, het oppergezag
van den arbeid, laat de arbeider twintig frank daags winnen, en d'On
deugd heerscht in zijn huis, hij zal arm, ellendig, ongelukkig worden.
V. Hoe komt dit te pas bij de Werker
A. Omdat die gazet en al ander stichtingen van de Vrijmac-onnerie
eene hevige verachting toont voor de Religie en aldus d'Ondeugd laat
drinken gelijk water. Men moet waarachtig ingekrompen van verstand
en boosaardig van hert zijn, om tedurven aanranden het Katholiek Ge
loot, die teedere waarachtige Moeder dor Werkende Klas.
y. Wat dient er dan eerst gedaan?
A. De VVerker'en al d'andere htjpocrieten van kant gezetzij zijn
de moordenaars van 't werkmansgeluk en de vertegenwoordigers van
de luie vaddige p'laren der geneverhuizen, die nooit iets hebben willen
leeren en nu het zweet van den braven arbeider komen stelen.
y. ware 't niet best deze netelachtige vraag op onze tijden gerust
te laten?
De KERK, Volksboekje, aan io centiemen.