Derlig dagen in den donkeren. Avondgeburenpraatje. Elk is koning, in zijn woning. (Uit het leven van eenen ouden Zeekapitein). Vervolg. De kapitein bezag mij vol verwondering. Mijnheer! Mijnheer! herhaalde ik, mijn twee handen vooruit stekende. En ik hoorde eene stem vol zachtheid mij zeggen: kom, jongen, sta op en volg mij in mijne kabien. Een hand nam de mijne vast, en ondersteunde mijne waggelende voetstappen; hij, die mij aldus tot leidsman diende, was de kapitein in persoon. Na zulke ontvangst was het niet waarschijnlijk dat hij mij in de zee zou doen werpen.... Maar hij wist nog niet welke schade ik in zijne koopwaren had aangericht. Ei, er hangt in de kabien des kapiteins eenen spiegel en ik bemerk mijne gelaatstrekkenlieven hemelik was zoo wit alsof ik door den kalk getrokken wareen mijn wezen was zoo uitgemergeld als een geraamte. Ik herkende mij bijna niet meer; dertig dagen van lijden, van ontbeeringen en angsten, zonder licht en lucht, hadden mij van alle vleesch berooid! De kapitein deed mij neerzetten, riep zijnen intendant en beval hem van mij een glas porto-wijn te brengen. Hij zweeg totdat ik mijn glas tot den laatsten druppel uitgedronken had; dan stuurde hij mij 't woord toe, met eene zachtheid die ik nimmer van een zeeman zou verwacht hebben: Verhaal mij alles, zegde hij, wat u voor gevallen is. Vrees niets. Mijn verhaal duurde lang; ik sprak van mijn onweerstaanbare trok naar de zee, van mijne vlucht thuis, van mijnen oom, van de manier op welke ik in 't schip was geraakt en de schade die ik er had aangericht. Hij wist daar reeds iets van, want meer dan een matroos was mijne cel gaan bezoeken en had zijn rapport gemaakt. Na alles verhaald te hebben, stelde ik met bevende stem aan den kapitein voor van hem mijn leven lang te dienen om mijne schuld te betalen; en 'k verwachtte zijn antwoord met kloppent hert; doch mijne onrust was alras verdwenen. Brave jongen! sprak de kapitein; gij zijt weerdig van in zee te tredenik heb uwen vader gekend't was een dappere man en te zijner gedachtenis, neem ik u aan als matroos. Waters, riep hij tot den matroos die aan de deur stond te wachten, leid dezen jongen meê; en doe hem een nieuw tuig geven; en als zijn krachten her steld zijn, zorg er voor dat hij den naam en de behandeling der scheepstouwen leere. Ik bedankte duizendmaal den kapitein en moest nu niet meer ondersteund worden om den braven matroos te volgenik werd gereinigd en gewasschen, in t nieuw gekleed, kreeg lekkere soep en fijn vleesch en mocht mijne vermoeide ledematen op een zacht bed uitstrekken.... Ik herleefde; alles scheen mij beteren nieuw, alles was mij onschatbaar zoet en aangenaam. Eenige dagen nadien begon mijne matroozen-opvoeding; Waters nam eene bijzondere zorg voor mij, en ik bleef onder zijne zachte bevelen tot op den dag dat ik als matroos te boek werd gezet. De dertig dagen in de gevangenis, hadden mij vasten wil en ster ken moed moed gegeven even gelijk ik in mijne cel uitriepHOO- GER OP.' zoo was ook de kenspreuk van mijn leven; en ik ging gedurig hooger opvan matroos werd ik ondermeester, dan twee den, dan eersten luitenant en ik eindigde met op mijne beurt, 't be vel te voeren over een schip en zeekapitein te worden. Mijn lijden had mij de verdraagzaamheid en het medelijden ge leerd; zonder mijn gezag te krenken, was ik meêdoogend voor al wie iets leed, en 'k mag het verklaren, geacht en bemind door al 't scheepsvolk. Mettertijd verbeterde mijne positie zoodanig dat ik kapitein werd op een schip, 't welk mij toebehoorde. Daarmeê was mijn grootste wensch vervuldik was vrij op mijnen weg, ik mocht in alle rich tingen den Oceaan doorkruisen vrij en ongedwongen gelijk een vo gel in de luchtik deed handel met al de haven van Amerika en van Europa. Eene mijner eerste reizen, als kapitein op mijn eigen schip, was dezelfde reis die ik vroeger zoo droef had afgelegd welk verschil dan in schrik en doodangst, dertig dagen in den donkerennu, in vreugd en blijdschap, vereerd, gediend en bemind door al 't scheeps volk God zij eeuwig gedanktop deze reis deed ik eene kist vrou- wenhoeden mede voor de Europeaansche van Calloa en Linia; nu kwamen zij ongeschonden t'hunner bestemming. Reeds vroeger was al de aangerichte schade betaald er zijn nog goede zielen in de werelden de kooplieden, van den kapitein ver_ nemende op welke wondere wijze ik mijn leven ten hunnen nadeele had gered, de kooplieden waren genadig voor den kapitein, die op zijne beurt, mij met dezelide maat behandelde. Na eenige jaren was alles effen. Nooit, neen nooit zal ik die dertig donkere dagen vergeten; zij staan vast in mijn geheugen, en in mijn hart bedank ik den goeden God die mij gered heeft; en 'k roep aan al degenen toe, die zich in moeielijke omstandigheden bevinden, van geenen moed te verliezen; wie is er ooit ellendiger geweest dan ik 't werk overwint de moeie- lijkheden en na lijden komt verblijden. Gebuuur Sis, 't is 'nen warmen dag geweest Zwijgt, Nelen, ge zoudt zeggen, we zijn verhuist naar den tropik Ze zeggen nu neg dat er geen zomerkes meer zijn 't Gloeit en 't brandt En de mensehen die nu in 't open veld moeten werken En in de stad, op leêren, daken, gevels, enz. Ze verdienen hun geld, alia Gebuur, indien ik koning ware, in plaats van mijn kruis van eer te geven aan 'ne generaal die 20 of 30 jaar geparadeerd heeft, 'k zou 't op de borst hangen, van'nen boer die 20 of 30 jaar weerdig zijn land be ploegd heeft, of aan 'nen arbeider die in 't weet van zijn aanschijn, in pe- rijkel van zijn leven, op huizen of op daken heeft gewerkt. Ge zegt een waarheid gebuur Die d'haven verdient, krijgt ze niet 't Gaat somtijds zeer verkeerd in de wereld Wel en waarmaar die kruiskes van eer, en al die grootheid en die glorie er steekt daar zoo weinig waar geluk in. Dat is allemaal komedie, vriend G'en zult mij toch niet zeggen, dat'ne man, die op zijn renten kan leven, alle dagen aan eene rijkelièntafel zit, die zanden en landen bezit, huizen in de stad en akses op de bank, zijn schaapkes in 't droog enfin Ge gaat er diep in, gebuur Ge zult mij tochniet zeggen dat die menschniet gelukkiger leeft.als 'nen arnfén bloed die voor zijn dagelijksch kestje moet werken en nau welijks toekomt om te leven. Wel, gebuur,'t gemakkelijkst is altijd 't gemakkelijkst; er zijn weinige mensehen -die de fortuin zouden weigeren Zie de-wel. Maar ge komt toch overal iets tegen den eenen lijdt omdat hij te veel heeft, en den anderen, omdat hij te weinig heelt. Er zijn twee soorten van geluk 't geluk van 't hert en 't geluk van de zinnen Dat is kleêr. 'k Begin met 't geluk van 't hert, gebuur het zoetste en het kos telijkste geluk welnu dat geluk hangt af van een gerust geweten en ofdat gij op 'nen troon zit of in 'ne kortewasen rijdt, hert is hert, staat ge wel met uw geweten, ge zijt gelukkigzijn er nesten in uw hert, ge zijt ongelukkig. Hoe komt het dat er zooveel greoten en rijken, met een gezicht over straat loopen, zoo droef als een doodkist We moe ten de zaken eens inzien, gelijk ze zijn, gebuur. Ge frekenteert ook rijke huizen Is er daar meer geluk Uitwendig toch niet Uitwendig niet of inwendig niet, al geen kanten! En wij mogen de zorgen niet vergeten den kommer, d'ambitie gedurig met zijn geld en goed bezig liggen Wel, 'k zou dat aan een ander overlaten Ja en achteruitboeren uw goed opeten op't leste nog moeten werken! ea geen handeling hebben of geenen stiel kennen Gebuur! ge buur, alleman kan niet even rijk zijn, maar geloof mij, 't geluk is goed verdeeld die 't wilt, heeft het. Ja maar, altijd dat werken 't Is somtijds lastig, ja maar geen werk hebben is nog lastiger weinige menschen lijden, of worden ziek van te veel te werken; maar oneindig veel menschen lijden, worden ziek en sterven van niets te doen; de dagen zijn toch zoo lang ge kunt altijd niet eten of wandelen en t moet droef en bitter zijn van den tijd te moeten dooden. Ja, ja, ge kunt het zeggen gebuur En is de samenleving daar niet om dit te bewijzen.... Laat ons nu van 't stoffelijk geluk der zinnen spreken. Daarin schieten wij ver te kort, gebuur Laat ons onderzoeken 't geluk der zinnen Ik spreek hier niet van de slechte driften, gebuur; want'ne mensch, hij mag zoo rijk zijn als de zee diep is, die zich aan zijne driften overlevert, 't is ne misera belen krawat, 't is een droeve luis Ik spreek van een schoon huis, van spijs en van drank Welnu, de gewoonte van in een rijk huis te wonen, neemt er de aangenaamheid van weg, en een boterham met honger geee- ten, smaakt zoeter, als het fijnste gerecht eener koninklijke tafel, ge steld voor een verzadigde maag. 't Is gemakkelijk zeggen, gebuur maar indien u morgen een erfdeel ten beste viel, ge zoudt het toch niet te grabbelen werpen Wel vergipt. neen ik 'k zou leven vólgen» mijn staat, maar ot ik zou gelukkiger zijn, dat is een ander kwestie.... Mij dunkt dat ne rijke mensch die niet te mild of niet te gierig is, die zijn geld wel gebruikt en die werkt, om zijn domestieken en al met wie hij omgaat gelukkig te maken Ja, zoekt de-die O. ze liggen er niet dik gezaaid, maar ze zijn er ot t verstand zou moeten uit de wereld zijn want, wat is er simpelder, als ge nu ne keer rijk zijt voor twintig levens, als te zoggen Ik ga mij wel deugu doen, maar 'k ga ook zorgen van deugd te doen aan zooveel evenmen- schen, als't zijn kan. Alle menschen zijn immers broeders! En ten ande ren, de christens Religie beveelt dat, en wij zouden mogen zeggen, een land van goei Christenen, waar de rijken genadig, meêdoogend, broe derlijk zijn, voor de menschen van minderen rang, en waar de werklie den naar geenen zotten Socialischen praat lusteren, dat land zou een paradijs zijn Een paradijs Ja, zie 'nekeer, Pruisen! watonweder daar grolt, ge zoudt zeggen de volkeren gaan malkander verscheuren Awel, a«vel, dat komt, omd^t er te weinig Religie in Pruisen is. God weet hoeveel keeren in hun leven, Keizer Wilhem, Bismarck en d'andere groote, al hun kruis gemaakt hebben En dat wilt een volk besturen.... Hoort, gebuur en daarmeê ga ik slapen geen jaarmarkt zonder ezels, er zijn Christenen rijken, die hun geweten bedriegen, en den werkman slecht behandelenmaar door den band, geen Religie, geen goei behandeling, geen bermhertigheid, geen meuelijlen, mets aan verdrukking en slavernij. Indien ge kost 't Pruisen van voor Lu tijd nevens 't Pruisen van ons dagen zetten, ge zoudt uw armen overe slaan 'n avond gebuur, slaap wel Van 's gelijken, den goeien avond

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1878 | | pagina 3