's ïHiddernachls naar het Kerkhof. Brief van Z. H. Paus LEO gocgss Volledig Pachtersrecht, 5,oo. 1" Vervolg. Nauwelijks was zij aan de schenktafel met het schoonmaken van fles- schen en glazen bezig, toen plotseling twee mannen, in grauwe ruiter- mantels gewikkeld, de deur inkwamen, zich aan de tafel nederzetteden en om wijn riepen. De eene der beide vreemden was een man van 30 tot 40 jaren, groot van gestalte, sterk gespierd, een bruin door de zon verbrand aanzicht, met zwarte bakkebaarden omgeven de tweede een blond jongeling van 25 jaren, had, niettegenstaande zijne jeugd, een veel beteekenend ge laat, met sterksprekende trekken, op welke de sporen van bittere onder vinding en van de slagen des lots te ontdekken waren. De vreemden herhaalden met luide woorden, spoed voorwendende, het geuitte verlangen naar den bevolen drank Martha had intusschen haas tig eene keers aangestoken, ging van de tafel weg, schoof den grendel van eene in de hoeken der kamer zich bevindende keldervaldeur af, en nadat zij dezelve opgelicht en vastgezet had, ging zij, met licht en eene flesch in de hand, de trappen af. Reeds bij het inkomen hadden de vreemden haar met strakke blikken aangestaard en met veebeteekenende gebaren elkander toegefluisterd doch, toen het meisje de trappen van den kelder afging, stond de oudste op, vatte den jongeren bij den arm, en slopen beide, met bijna onhoorba- ren tred, de zorgelooze Martha achterna. Doch middelerwijl rees bij haar een onverklaarbaar raadselachtig voorgevoel, snel gelijk eene bliksemstraal die uit den buijigen en don keren hemel te voorschijn schiet, uit den diepsten grondhaars herten op-, Hoedacht zij, wanneer deze die roovers eens waren, wier bloedige wraak ik zoo ter nauwernood ontkomen ben Hemel! ik ben thans alleen... Doch, hoor ik achter mij geene voet stappen? Waarachtig ik vergis mij niet... En eensklaps was haar besluit genomen. Geen geluid, geen beweging verraadde den innerlijken toestanü harer ziel of de vermeende vervolging. Rustig klom zij de trappen af en trad in den diepen en donkeren kelder neder, om, tusschen eene rei van bier en wijnfusten voortgaande, den verlangden wijn voor de gasten af te tappen. Holen dof klonken de voetstappen harer vervolgers reeds naderden zij haar, en met het ontzettend woord Nu hebben wij u ellendigenu zult gij den loon van uwen roof en van uw verraad met bloedigen dank ontvangen stormden de roovers op het weerloos voorwerp hunner wraak aan Maar Martha was bereid, loerend had zij hare oogen, hoe beangst ook, ter zijde gericht, het oogenbiik afwachtende dat de roovers tot in het midden van den kelder zouden genaderd zijn. Bij het eerste geluid dat de moordgezellen deden hooren, blies zij haas tig het licht uit, kroop gelijk een aal onder de groote wijnvaten, sloop, niettegenstaande de pikzwarte duisternis die geheel het gewelf vervulde door eenen smallen welbekenden zijgang naar den trap terug, en be reikte gelukkig-lijk den uitgang Zij sloeg de valdeur toe dat het dreunde, schoof er den ijzeren grendel op, en maakte, de nabijstaande zwaren eiken tafen op den ingang des kelders werpende, de ingekerkerde kna pen de ontvluchting onmogelijk. Met losse vlechten ijlde zij de straat op, de geburen en uit de kerk«ko- mende lieden met het luidste gebaar binnenroepende. Met weinige afge- brokene woorden deelde zij aan allen het voorgevallene mede, en tien of twaalf der moedigsten wapenden zich met scherp geslepene messen en in de kamer van den afwezigen waard hangend geweer, schoven de zware tafel weg, den ijzeren grendeljvan de valdeur af; openden dezelve, en daalden bij het licht van eenige lantarens in den kelder. Hier had een kort, doch hardnekkig gevecht plaats. De verraste roo vers zochten zich met de in hunne gordels zich bevindendende wapens te verdedigen, doch moesten weldra voorMe overmacht bezwijken. Door een schot werd do oudste gewond, terwijl de andere door vier sterke ar men op den grond werd geworpen. Nu vielen ook de overigen op de beide ontwapende roovers aan, en hielden ze zoo lang onder, tot dat men koorden gehaald en hun gebonden en gekneveld had. De met slagen en stooten rijkelijk bedeelden werden nu de trappen opgesleept, waarreeds een zestal gerechtsdienaren op de overgave dier boeven wachtende wa ren. Onder het gedrang der menigte en het gejoel der straatjongens, werden zij naar de stadsgevangenis gevoerd. De hoofdschout was niet weinig verwonderd, toen hij uit een in zijn register opgeteekend signale ment, in den oudsten der rooversgezellen den beruchten hoofdman eener bende herkende, op wiens hooofd reeds sedert lang een prijs van honderd dukaten was gezet. Hij vaardigde dadelijk een bericht over het gewich tig voorval aan de hoofdrechtbank af, die weldra eenige militairen af zond, om de beide boosdoeners, onder zorgvuldige bewaking, tot nauw keurig onderzoek en uitvorsching der in vele streken zich verspreid hebbende medeplichtigen naar de hoofdstad te brengen. Kort daarna bekwam Martha den loon voor hare moedige daad, bege leid door eenen vleijenden brief van dankbetuiging, en daar, volgens bekentenis der roovers zeiven, de eigenaars der gevondene voorwerpen niet uit te vinden waren, zoo werd het een en ander haar ten eigendom gebracht; welks verkoop haar eene aanzienlijke som opbracht. Martha verliet eenigen tijd daarna haren dienst. Een jonge, brave welgezeten burger, tapper in hetzelfde stadje, had haar tot vrouw ver kregen. Nog vele jaren stroomde de menigte in de door hen wel ingerichte tapperij, om de heldin van de zoo wijd en zijd vermaarde gebeurtenis te zien en te spreken, aan welke de op haar trotsche burgers van Neisse een schoon schilderwerk: Martha op het zwart peerd in het oogenbiik harer vlucht, door de roovers vervolgd,» voorstellende, tot uithangbord voor de herberg vereerden. EINDE. SPREEKKAMERKEN. Ursel, uw portret Leo XIII is gezonden en zoo 'k verhope, wel thuis geraakt. Er waren er geene meer 'k heb er moeten uit Bolonie vragen. EECLOO, alles wel ontvangen, Min zame groetenis. Ursel voornoemd, indien er door 't verzenden aan 't portret eenige witte plekjes kwamen, ge moet er maar met een voch tig sponseken of met den vinger natgemaakt overgaan alles komt weêr splenternieuw. Isegem, ontvangen. Waasmunster, ja, wij ontvan gen nog. Ronsse, betaald tot 2 februari 1879. aan den Kardinaal-Vicaris van Roomen. Heer Kardinaaal, Hebben Wij sedert den aanvang van ons pausschap vele redenen van troost en voldoening gevonden in de betuigingen van liefde en eerbied, welke ons van alle kanton der wereld geworden, zoo hebben zware bit terheden ons niet ontbroken,hetzij Wij den algemeenen toestand der kerk beschouwden, die schier overal aan eene wreode vervolging is bloot staat, hetzij Wij onze oogen wenden op hetgeen in deze stad Rome zelf, het middenpunt der katholieke wereld en den verheven zetel van Jesus Christus' Stadhouder, gebeurd is. Men ziet erhier een teugelooze druk pers, dagbladen onverpoosd naar het eenige doel strevend, namelijk het geloof door drogreden en beschimping te bestrijden en de geheiligde rechten der Kerk te vernietigen en er het gezag van te verminderen daar protestantsche tempels, die hun ontstaan hebben te danken aan het goud der bijbelvereenigingen, zich verheffende in de volkrijke straten, als eene beleediging van ons geloofginds scholen, schuilplaatsen en gasthuizen, geopend voor de jeugd, met het schijnbaar menschiievend doel van haar nuttig te zijn, zoowel in hare verstandelijke opkweeking als in hare stoffelijke behoeften, maar in waarheid strevende om er een geslacht van te vormen, vijandig aan den godsdienst en aan de Kerk van Jezus Christus. En alsof dit niet genoeg ware, is onlangs een decreet verschenen van den kant van hen, die door den plicht van hunnen stand zouden gehouden zijn, te waken voor de wezenlijke belangen der bevol king van Rome, en dit decreet verbant den katholieken catechismus uit de gemeentescholen, allerverwerpelijkste maatregel, die dezen dijk tegen de ketterij en het ongeloof, welke overal voortwoekeren, heeft doorgebroken, en den weg openlaat voor eene nieuwe soort van vreemden inval, nood'ottiger en gevaarlijker dan de oude, daar hij het meer recht streeks er op gemunt heeft aan het hart der Romeinen den kostbaren schat des geloofs en der vruchten, die er uit voortspruiten, te ontrukken. Deze nieuwe aanslag op den godsdienst en de godsvrucht van ons volk, heeft onze ziel vervuld met een levendig en smertelijk verdriet, en spoort Ons aan om tot U, Heer Kardinaal, die in het geestelijk bestuur van Rome onze plaats bekleedt, dezen brief te richten over dit droeve onder werp, om er Ons ten aanschouwe van God en de menschen luide over te beklagen. En hier meeten Wij, krachtens ons herderlijk ambt, eiken Katholiek herinneren aan den gewichtigen plicht, dien de natuurlijke en de godde lijke wet hem opleggen, van zijne kinderen te onderwijzen in de boven natuurlijke waarheden des geloofs, en aan de verplichting, welke op de mannen rust die het'bestuur eener katholieke stad in handen hebben, om de vervulling van dien plicht aan de huisvaders te vergemakkelijken en er voor te waken. Terzelfder tijd dat Wij in naam van den godsdienst onze stem verheffen om de geheiligde rechten van dien godsdienst te ver dedigen, willen Wij ook dat men begrijpe hoezeer deze onvoorzichtige maatregel in strijd is met het welzijn der Maatschappij. Voorzeker kan men geen voorwendsel bedenken, dat aanleiding tot dezen maatregel heeft kunnen geven, tenzij misschien dat der onrede lijke en noodlottige onverschilligheid op het stuk van geloof, waarin men thans de volkeren zou willen opvoeden. Tot dusver heeft de rede, en zelfs het gewone en gezonde verstand, aan de menschen geleerd om ter zijde te stellen, en als onbruikbaar te beschouwen, alles wat de on dervinding niet als nuttig heeft doen kennen, of hetgeen onnuttig is geoordeeld met het oog op zekere gedane veranderingen. Maar wie kan beweren, dat het onderwijs van den catechismus niet veel goeds heeft gesticht Is het niet het godsdienstig onderwijs, dat de wereld heeft opgeheven en de wereldsche betrekkingen der menschen heeft geheiligd en ver zaakt; dat den zedelijken zin teergevoeliger beeft gemaakt en het chris telijk geweten gevormd heeft, dat zedelijker wijze de buitensporigheden beteugeld, de onrechtveerdigheden veroordeeld en de geloovige volken boven alle andere verheft? Wil men zeggen, dat de maatschappelijke toestanden van onze dagen dit onderwijs overbodig of schadelijk hebben gemaakt? Maar het heil en de voorspoed der volkeren vinden geene schuilplaats buiten die waarheid en die rechtveerdigheid, waaraan de tegenwoordige maatschappij de levendigste behoefte heeft, en waaraan de katholieke catechismus hare rechten in hunne ongeschondenheid ver- zekerd.Om den wille dus der kostbare vruchten, welke men reeds heeft verzamelden die men uit dit onderwijs nog zal kunnen verzamelen, moest men het niet van de scholen verbannen, maar men moest trachten het er door alle middelen te verspreiden. Dat vragen overigens ook de natuur van het kind en de geheel bijzon dere toestand, waarin wij leven. Men kan niet, dit is buiten twijfel, aan het kind het vonnis van Salomon hernieuwen en het verdeelen door eenen onredelijken en wreeden sabelhouw, die zijn verstand scheidt van zijnen wil. Terwijl men het eerste aankweekt, is het noodig den wil te rich ten op de verkrijging der deugdzame gewoonten en op het einddoel. Hij die in de opvoeding den wil verwaarloost en alle pogingen vereenigt ter aankweeking van het verstand, maakt van het onderwijs een gevaar lijk wapen in de handen der boozen, want 't is de redeneering van het verstand, welke zich dikwijls voegt bij de slechte neigingen van den wil en daaraan een kracht geeft, waartegen geen weerstand meer te bieden is. Dit is zoo duidelijk, dat het, zelfs ten koste van eene tegenspraak, door hen zeiven wordt erkend, die het godsdienstig onderwijs uit de scholen verbannen willen zien. Inderdaad, zij beperken hunne pogingen niet alleen t®t het verstand, maar strekken ze ook uit tot den wil, door op deze scholen eene zedenleer te doen onderwijzen, welke zij burgerlyke en nalmrlyke zedenleer noemen, en de jeugd te 'brengen tot de verkrij ging der maatschappelijke en burgerlijke deugden. Maar behalve dat eene zedenleer van deze soort den mensch niet nar het verheven doel kan leiden, waarvoor de goddelijke goedheid hem heeft bestemd, het geen de zaligmakende aanschouwing Gods in den Hemel is, heeft die zedenleer niet eens do voldoende kracht op de ziel van het kind, om haar genot te doen vinden in de deugd en haar onwrikbaar in het goede te doen vaststaan. Deze zedenleer beantwoord niet aan de ware en groote

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1878 | | pagina 3