Op Reis naar de Galei. Een apostrof op straat. Nelen. En wat affairens heeft Van Humbeek daarmee, als de gemeenten het willen? Dries. De vrijheid der gemeenten is voor Van Husabeeck een slechte zaak hij zou al de Burgemeesters, Schepenen en Raadsheeren als plaveien onder zijn voeten willen zien... Godweet wat de kerel nog in 't kop heeft, of beter wat de logie hem zal doen uitvoeren. Nelen. Hij doe wat hij wil, de kinderen zal hij toch niet hebben, noch met list noch met geweld. Dries. Neen, nooit of noeit, en daarom is de toekomst van ons land beter als wij peizen. Er zal, let op, Nelen, or zal een borsteling komen, waarin de onderteekenaars en de Makers der wet onder Gods Recht zullen passeeren, waarin 't Land zal gestraft worden over zijnen wreeden opstand tegen God, maai- achterna, en di*e leeft, zal zien, ach terna zal Belgenland, dank aan de devoiren der inwoners, zal Belgen- land zijn treffelijke plaats hernemen onder de Ohristene Volkeren, 't Wordt laat, n'avond vrienden den goeienslaapwel. Nelen. N'avond Dries, tot morgen. Dries. Als 't God blieft, de goei rust. Nelen. Van de gelijken. ie Vervolg. Ja, die drij geraamten waren ons kameraden. Waarom, vroeg ik aan Michiel den Rosten, waarom brachten de wilden hun terug? Ze trekken voor eiken vluchteling 25 fr.en als de wilden geen al te grooten honger hebben, of als de vluchtelingen te mager zijn, ze brengen hun terug. Luistert nu verder, en als ge nog durft spre ken van hier uit Cayenne te vluchten, dan noem ik u 't grootste stijfhoofd dat er bestaat. Ik luister; we zullen zien. De kommandant deed ons bijeenroepen wij peisden dat het was om ons kameraden onder de stokslagen te zien bezwijken. Maar 't gebeurde heel anders: Veroordeelden, zegde ons de kom mandant, ziehier drij van uw gezellen die op de vlucht zijn gegaan; ze waren met hun vieren, de zeekrokodillen hebben er eenen van opgeëten. Volgens't reglement mag ik de drij andere doen slaan, totterdood; maar ik vergeef hun. Gendarmen, stelt die mannen in vrijheid, geeft ze 14 dagen eten en laat ze dan in de bosschen loo- pen, ze mogen herbeginnen. Zegt, gijdaar, wilt ge? Liever sterven, als 't nog eens te wagen, riep den grooten schelen; kommandant, heb meelijden met ons en doe ons terug de boeien aan; wij weten nu wat het vluchten hier kost. En wat zegden d'andere? De twee andere schoren een oogenblik raad, en antwoordden dan: w'hebben er genoeg van; we zullen niet meer vluchten. Ge zijt dus van zin hier eeuwig te blijven? Eeuwig, dat is 't woord niet; w'hebben nog vriendenin Frank rijk en 'k wed, we worden hier nog triomfantelijk uitgehaald. Ja wacht er naar, maar vast er niet naar, maar 'k vraag u of ge van zin zijt u hier te laten creveeren gelijk 'nen hond? Hoort, spreekt er den grooten schelen van; en sterven hier of elders, 't is mij al gelijk; we zullen dan'Zien. I. En toch geriskeerd 's Anderdaags, zoo vertelde Mulas op het zeeschip dat hem en zijn gezellen naar Cayenne voerde, 's anderdaags ik sprak er den grooten schelen van. Merci, antwoordde hij, ik heb die saus geproefd en wil er niet meer van. Veertien dagen later, ik deed hem weerom propositiën, maar hij keerde den rug naar mijik maakte er dan twee andere op en bracht den Rosten Michiel zoover dat hij toestemde om den vierden man te zijn. Gedurende veertien dagen zochten wij hout bijeen om een vlot te maken en verborgen het in het hoog lis dat de rivier omringde, over welke wij moesten om in neêrlandsch Guyana te gerakendie rivier wordt de Konrou genaamd, is breed gelijk deSenne te Parijs, (circa gelijk de Schelde te Baasrode,) maar zeer ondiep en vol zand platen. Waarom, zult ge vragen, gingt gij dan te voet over die rivier niet? Omdewil der talrijke zeekrokodillen die er hun domicile hebben; gezoudt geen tien stappen ver gedaan hebben, zonder voet of been afgebeten te zijn. Gedurende die 14 dagen hadden wij van ons ration brood een deel op zij gelegd, elke man had een flesch goed water, en zekeren avond, in plaats van in 't prison terug te keeren, we trokken op, ons gevieren, marcheerden een goei uur in 't zand dat twee voet dik lag en geraakten eindelijk aan de rivier, waar wij ons hout aaneen- tuifelden en er een vlot van maakten 't water was zoo ondiep dat wij ons vlot moesten vooFtduwen als wij in een redelijke diepte gekomen waren, Rosten Michiel sprong er den eersten op, ik den tweeden, onze kameraad Brutus den derden, dan bleef onze vierde gezel over, die in de wandeling den Wakkeren werdgenoemd; doch dezen keer was hij niet wakker genoeg; hij sprong op 't vlot, doch bleef halflijf in't water hangen en stak d'hana naar mij uit, zeg gende Help mij Ik trok aan zijn hand met alle geweld, maar eensklaps hij brult gelijk 'nen os en valt neêr op de planken van ons vlot. Wat is er? vraag ik. Och, kermt hij, ik ben 'ne man min. Hoe! wat wilt ge nu zeggen? Och armen, mijn been is afgebeten. 't Was reeds donker, we zagfen niets, ik tastte naar zijn been,doch vond er geen, en hooger op,een warm vocht vloeide over mijn hand. Een zeekrokodille had' zijn been afgesneden, gelijk een scheers- mes; de zeekapoenen hadden er smaak in gevonden, en we zagen 'n 't flauw licht der maan dat z'hun scherpe muilen boven 't water staken en hunne wreede tanden deden klapperen. 't Was een slecht begin. Wij geraakten zonder verder ongeval aan den aanderen kant en Roste Michiel stapte afin de rieten. De Wakkere huilde als een bezetene, en bad en smeekte ons van hem uit 't bereik der krokodillen te dragendoch ge verstaat wel dat wij aldus onzen kostelijken tijd gingen verliezen. (Bemerkt hier, Lezers, de valsche vriendschap dergoddelooze kerels.) Om hem te doen zwijgen, Michiel beloofde alles wat hij wilde, maar eens dat ons provisien aan land waren, en ik en Brutus afgestapt, hij stampte met den voet het vlot terug in 'c water en wij hoorden den gekwet sten ons verwenschen en vervloeken. Maar, 't en duurde niet lang; t vlot, waarschijnlijk op een zandplaat, knikte een weinig om, wij hoorden twee drij verdoofde kreten, een krokodille die haren steert in 't water sloeg en alles was gedaan. Wij waren nu met ons drijën, onze rations waren vermeerderd en wij oordeelden dat 't verlies van onzen kameraad ons meer voor- deelig als nadeelig was. Drie dagen trokken wij door de dikke bosschen, waar geen straal der zon in kon en waar wij gedurig den sabel in d hand moesten staan om ons eenen doortocht te banen. De provisien versmolten; w'en hadden geenen druppel water meer; boven ons hoofden in't geboomte, was 't een gedurig ge- jabber van apen en van papegaaien; maar, geen geweeren hebbende, wij konden er niet aan, onze sabels konden zelfs niet dienen om de hinden en 't ander wild te treffen dat ons gedurig voorbijsnoef. i) Wij waren vermoeid van gaan en nog meer vermoeid van altijd en eeuwig 't zelfste gezicht te zien: geen heuveltje of bergsken, geen rots, geen water, altijd en immer dezelfde hooge boomen, hetzelfste dik lis en die halve duisternis; we gingen zoo lang wij 'ne steek zagen en dan, w'ontsteken een groot vuur om de wilde beesten te verwijderen en we lieten ons tegen 'nen boom val len, zonder souper of meer ander complementen i) Van honger en bijzonderlijk van dorst begonnen wij schrikke lijk te lijden; Roste Michiel, denfijnaard willende spelen, knabbelde de schors der boomen; hij had eenigeoogenblikken van verfrissching, maar welhaast zijn lippen en zijn tong waren alsof z'in't vuur sta ken hij leed gelijk een verdoemde ziel en zpcht naar een handvol vochtige aarde om toch een weinig lafenis te hebben. Gedurende 24 uren, Michiel was geenen mensch, en deed niets als huilen en kermen reeds 5 dagen hadden wij gegaan en nog geen verandering gevonden we slepen ons voort, zooveel wij konden, en hadden de koeragie niet meer malkander aan te spreken. Den zesden dag, Brutus ontdekte een groote slang, een soort van serpenthij kapte 't hoofd af, maar 't monster zonder kop, slin gerde zich rond Brutus zijn lijf, 't was wel 20 voet lang, onze kame raad zat in een ijzere net, ging hert en ribbe gekraakt worden, wa ren wij niet bijgesprongen om 't serpent af te maken. 't Was een prachtig dier, een manneken'k stelde voor het dier ter plaats zelf te roosten en op te eten, maar Michiel verzette zich daartegen, om de volgende rede: 't Wijveken, zegde hij, is niet ver van hier en zal ons komen opzoekenlaat ons 't serpent in stukken kappen en elk een stuk rond ons lijf doen 1) Zoo gezegd, zoo gedaan? B Een half uur van dair, we geraakten op een plaats waar de grond vochtiger werd, en een overvloedig gras, teeken dat er in de nabijheid moest water zijn. Inderdaad, een weinig verder, we vonden een soort van moe ras met vuil water volinsekten, doch wij dronken van dit modder- achtig water, alsof het den fijnsten drank geweest ware; daarna ont staken wij vuur, hingen met lange stokken er ongeveer vijf pond ser- pentenvleesch over, en 't werd binnengesmuld tot 't laatste briezel- tje toe. 't Was mijnen eersten keer dat ik serpentenvleesch at, de wil den gebruiken schier geen ander vleesch; 't is wit en vast gelijk ver- kensvleesch, en ware 't niet den sterken oliesmaak die er doorkomt, 't zou nog al een redelijke spijs zijn. ('t Vervolgt.) «-£■ ■-J'ji-j. Monika. DagNelle, zeg ik. Nelle. Ha, dag Monika. Monika. En hoe is 't? Zijn uw kinders al opgeschreven in de goe scholen Nelle. Och, wetj 'ne mensch wat doen Monika. Nelle, 'k verschiet, wat hoor ik? Nelle. 'ne Mensch hoort zooveel zeggen dat uw hoofd op den duur zou duizelig worden. Monika. Nelle, 'k verschiet van u; ha, ge zijt ook een van die rare ongelukkige, versukkelde en ontaarde moeders die hun kinderen aan de Framassons gaan overleveren. Nelle. Maar, Monika Monika. Ha, g'aarzelt ook tusschen Ons Heer en Barrabas... Goed, doe maar op, mensch; maar als ge dan droef, ziek en zuchtig wordt, ge kunt dan ook om troost en solaas gaan bij de framassons en als g'op uw sterfbedde ligt, in plaats van 'ne gekruiston lieven Heer, Nelle- Maar, Monika, ik zeg maar dat ik aarzel. Monika. Aarzelen in dat vak, is krimneel. In plaats van 'ne gekruisten Lieven Heer, zeg ik, ge kunt dan nevens uw ledekant 'ne framas- son Van Humbeeck zetten, om u t'helpen ster ven. Want, Nelle, 'k vraag mij, of dat 'ne mensch die tegen 't gebod van de Bisschoppen handelt, of hij nog 'ne (Gekruisten Lieven Heer kan zien, zonder van schrik achterover te val- Jen?. Er valt hier niet te aerzelen of te luisteren

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1879 | | pagina 3