Pielje de Dood.
5uro7hTboekrngepl2kthlCld Zi'nCn ontzenuwde"
Er was eens te Rousselare een zeker Jan. Eens ging Jan te voete
naar Meenen. Gekomen aan den Aap (dat is een gehucht langs den
steenweg op een kwartier gaans van Rousselare) sprong Jan over
den dijk in een bosch, ik weet niet waarom. Jan ging een twintig
stappen diep tusschen het geblader, toen hij al met eens verschoot
om dood te vallen. Wat mocht hij daar gezien hebben? om alzoo te
verschieten. Tegen eenen boom, op vijf stappen van hem, zag Jan
een schnkkeliik mager ventje zitten. Met een potlood schreef en
vreef het gedurig op een doodversleten boekske. Het was Pietje de
Dood. Geerne genoeg had Jan gevlucht van schrik, maar percies
van schrik kon Jan met vluchten. Daarbij, Pietje, iets hoorende
naast zich, had omgekeken, en Jan ziende, riep het hem, zeggende:
Vriendschap, kom maar hier! Al bevende kwam Jan bij Pietje de
Dood Hi) had fraai een lachend aanzicht aan te doen en een mondje
te trekken als een knopgatje, om alzoo zijn schrik te verbergen, Jan
beefde als een net. En geen wonder, immers hij stond daar flakke
voor Pietje de Dood. Pietje deDoodwas magerals eene afgezogene
graat: zijn doodshoofd was tot op het been versleten, van danig
peizen wien het dagelijks stekken moest Twee reken witte tanden
blonken als zilver in zijn ontvleeschde bekkeneel, waar tusschen het
een kort pijpken hield, waaruit het lustig rookte. Die rook klom in
hemelblauwe krinkelwolken gestadig uit zijn pijpken op, en in
dien rook kon Jan in doorluchtige letters lezen: Zoo vergaat het
leven. Van op de breede schouderplaten van Pietje de Dood hing
een mantel die tot beneden zijne scherpe knien zonk. Wel van
duizend verschillige stukken was die mantel te zamen genaaid.
Purper fluweel, van keizerlijk gewaad, en grauwe vodden van bede-
laarsvesten, zijden stof van groote dammenmantels en katoenen
lappen van arme oudewijvekensroks, bloedrood laken van kardina
len mantels, en grof sergie goed van soldaten-uniforms: uit dat"
alles was Pietje de Doods mantel geweven; immers als algemcene
erfgenaam dezerallen, was het met hunne overblijfsels vertrokken
en het maakte er dagelijks gebruik van. Onder dien mantel kon Jan
de ribben van Pietje tellen, die rondom zijn lijf lagen als de latten
eener vogelkooi. Met afschrik bemerkte Jan, dat Pietje de Dood
noch hert, noch ingewanden had,en alzoo verstond hij hoe de dood
met niemand medelijden heeft.Allen oogenblik keek Pietje de Dood
op zijn uurwerk, want allen oogenblik moest het ievers eenen
mensch gaan stekken. Het was een schoon kostelijk uurwerk dat
iemand van Brussel onlangs in Italië gekocht had. Op den voorkant
was een uurwijzer, een minuutwijzer en een sekondewijzer; al
achter stond het portrait van smous Garibaldi tusschen twee 'tru-
weeltjes. Pietje de Dood had onlangs dat uurwerk gelijmpt in een
sterfhuis te Brussel en het droeg het nu, aan een zwart riemtje, dat
aan twee zijner afgepcuzelde ribben vast lag. Boven zijne rechtere
eupe had Pietje de Dood eene schoone gulden snuifdoos zitten, ook
een stuk van familie, maar Jan kon niet raden van waar zij mocht
komen. In die snuifdoos bewaarde Pietje banst met een vuurkei
Immers toen het des nachts iemand onverwachts moest pakken, op
wiens kamer geen nachtlichte brandde, zoo aanstak het licht met
dien vuurkei tegen zijne drooge borstgraat te kloppen. Telkens dat
Pietje de Dood maar roerde, maakte het een dof gedruis als eene
mande drooge okkernoten, en het kraakte gelijk een kater. Toen
Jan dat al zag, wierd hij van langs om benauwder. Doch Pietje de
Dood had hem geroepen en het vroeg hem nu den naasten weg
naar Rousselare. Jan dacht bij zijn eigen: ik zal trachten wel te
staan met Pietje de Dood en stijf beleefd te zijn. Ook antwoordde
hij spoedig, met zijnen klak af: Petrus, (want hij durfde geen Pietje
zeggen) gij neemt den steenweg, gij slaat in op uwe rechte hand
Petrus, gij gaat altijd rechtuit, Petrus, en gij zijt er, Petrus, gij
kunt niet missen, Petrus.
Alzoo sprak Jan beleefd de Dood aan, gelijk al deze die de Dood
van bij ziende, dezelve eerbiedig en voorzichtig handelen uit hoop
van ze te ontsnappen, en die er mede spotten als zij eene goede
gezondheid genieten en zich verre van de Dood denken, die hun
nogtans op de hielen zit. Inwendig dacht Jan geheel anders, en
had hij maar gedurfd, hij had Pietje de Dood eenen voet onder
zijnen pannenlatten broek gegeven, en gezeid: Ga, riek het waar
Rousselare staat, en zoo gij rechtuit gaat, dan loopt gij met uwe
kerkuilmuile flakke daar in.
Allengskcs verstoutende en door de nieuwsgierigheid aangeprik
keld, vroeg Jan aan Pietje de Dood wat het te Rousselare ging
verrichten? - Wel, zegde Pietje, ik moet er daar eenige gaan stek
ken, die op mijn boeksken staan. Op uw boeksken, Petrus! zei
Jan, hebt gij daar uw boeksken? Ja, zei Pietje, ik heb het aitijd
op mij, en al wie ik in het jaar moet grijpen, staan er op met pen
en inkt en een kruiske bij hunnen naam. Wel toch, vroeg Jan,
om de liefde Gods, toon mij eens uw boeksken. Ik mag niet, zei
Pietje, want indien gij moest uitbrengen wie op mijn eerste bladje
staat, dan zouden er sommige erfgenamen van nu af beginnen ker
missen. Eventwel sprak Jantoch zoo schoone, datPietjede Dood
hem liet zijn boeksken zien, op voorwaarde van maar het eerste
bladje te bekijken en het aan niemand te zeggen. Met zijne lange,
drooge, magere vingers, uitgemergeld alsspellewerkstokken, haalde
Pietje de Dood zijn boeksken van onder zijnen mantel. Het was
een zwart boeksken in parkementverbonden.envan 365 bladzijden.
Elk bladje was éen dag; en al wie op een bladje stonden, moesten
dien dag stervenMet verwondering zag Jan vele kennissen staan
op het eerste bladje. Petrus? zei Jan, Wat belieft er u? vroeg Pietje.
Petrus, zei Jan, daar is nog een weinig plaats op uw eerste bladje,
wil ik u nog wat namen van kennissen opgeven, om ze daar bij te
kletsen? terwijl gij op de streek zijt, gij zoudt ze kunnen met eens
kuisschen; hef waar eene moeite gespaard voor u, en het zijn toch
maar menschen die dienen om een ander te knijzen. Dank u.
antwoordde Pietje de Dood, die gasten zijn er ook noodig om de
anderen te helpen verouderen voor den tijd enhun het water te doen
broeien. Dusdamgen heb ik er overal, die mijne hulpen en voorbo-
hnnnp'hp6" ""'"Vvergemakkelijken. Doch niettegenstaande
hunne bewezene diensten, zij staan ook op mijn boeksken. Ja, hoe
meer zij een ander geduiveld hebben, hoe fijner ik ze nijpen zal
eer ze er op tijd en stond zelve aanwaaien.
Jan wierd beneteld om nog een bladje te keeren, maar het was
zijne lange drendels van vingers van het boeksken trekken, en binst
die wijle zal ik het blad, e keeren. Maar Jan was gemist, want toen
hi, zei: Snuift gi, Petrus - Dank u, vriendschap, zei Pietje lm
mers waar had Pietje zijn snuifken gesteken? Een neus stond er
niet op zijn plat gezicht dat alzoo effen was als een strijkijzer Doch
Jan vond het anders uit hij nam zelfs een snuifken. gebaarde van te
moeten niezen, en niesde flakke in Pietje de Doodsgezichte.-
Hola, Petrus, zei Jan, het was dat ik moest niezen! Het dunkt
mij ook antwoordde Pietje, al zijnbeenen voorgevel met zijn sleppe
afvagende. Doch terwijl Pietje zeer natuurlijk het hoofd had omge
keerd, gelijk wij ook zouden doen, als een boer ons beniest, had
Jan in aller haasten het tweede bladje bekeken. Maar wat had hii er
gezien! Hij stond er zelf op! Als hij dat zag, zijnmoedzonk in zijne
schoen en hij verliet Pietje de Dood zonder hond of beeste te zeg
gen. Uit het bosch gekomen, dacht hij: Wat wil ik nog naar Mee
nen loopen, terwijl ik morgen een lijk ben? ik zal liever naar huis
gaan onderwege dacht hij: dat ik in het Broederschap der Goede
Dood kroope, het zou misschien nog helpen. Maar hij stelde dat uit
en daarbij hij was zoodanig verdwelmd dat hij schier niet wist waar
zijn hoofd stond. In zijn huis gekomen, die at noch die dronk hij
en met de koorts op zijn lijf, ging hij algauw te bedde. Van geheel
den nacht deed hij geene ooge toe, immers hij herhaalde gedurig
die woorden: Morgen gij!
Tusschen éen en twee van den nacht, hoorde Jan ruttelen aan
zijne voordeure. Met achterdenken stond hij op, aanstak de lamp
om open te doen, bij zichzelven zeggende: zou datduivelsch Pietje
daar al zijn! Hij trok de deur open met eene spleet en het was
Pietje! Gauw, Jan, zegde Pietje, gij moet mede! In eenen wink
wipte Jan naar den opperzolder, maar zoo snel zijne schaduw hem
volgde, zoo snel volgde hem Pietje de Dood tot naar boven. Dan
viel Jan op zijne kniën en sprak de dood toch zoo schoon! Wel
Mijnheer Petrus, zeide hij, laat mij toch nog een eindetje leven! ik
zal zoo braaf zijn en zoo deugdzaam! Ik zal niets meer drinken dan
water, en zoo voor u lezen, Petrus! als het u belieft. Mijnheer Pe
trus, moet gij iemand uit den huize nemen, pak liever mijn wijf
Wel, mijnheer Petrus toch, laat u toch gezeggen! Maar Pietje
de Dood gebaarde zich doof. Binst dat Jan kermde en schoon sprak
en een mande beloften deed van beternis, Pietje trok eene panne
uit het dak, greep Jan vast, praamde hem half en half met zijn hoofd
voorop door de opene panne, en gaf hem eenen zoo geweldigen
schop in zijn achterste, dat Jan in de eeuwigheid vloog.
Jan vaarde wel drie minuten door de ruimte. Eindelijk stootte
hij tegen eene sterre, en van den schokschoot hij wakker.
Immers Jan had het maar gedroomd. Wakker geworden, stond
hem het zweet op het voorhoofd, maar algelijk was Jan wonderbaar
te vrede dat het maar een droom was.
Eventwel het geen Jan gedroomd had, gebeurt dagelijks met der
daad aan vele menschen, ja, aan vele jongelingen en jonge kinders.
Weet gij wel hoe vele menschen dagelijks naar de eeuwigheid gaan?
Volgens de nauwste rekening sterven er alle dagen 80 duizend men
schen. Op dat getal zijn er vele, uitnemende vele jongelingen en
kinders. Zoodat men noch op zijne gezondheid, noch op zijne jong
heid rekenen mag, en denken dat men bommevrij is van de dood.
EINDE.
Kapittelken.
Och Neen, de Geuzen en Vrijdenkers zijn tegen de Religie niet; hoort
maar eens, geachte Lezers, wat een gazet schrijft die a la. mode van
den dag is, in de geuzenwereld
Gaat niet naar de Kerk, schrijft de Chroniquedoet gelijk wij zet
de Pastoors en de Sacramenten aan den eenen kant, gij zult u niét ta
beklagen hebben. Wij zijn het oprecht orgaan van 't levend liberalis-
mus wij zijn gemachtigd dit te zeggen door den bijval dien wij ge
nieten. 0
Ouders, vergeet niet dat diezelfde gazet den eersten en hevigsten
trompetter is voor de Staatsscholen.
Ze zijn tegen de Religie nietEn d'ander week stierf te Leuven
'nen ouden advokaat, als solidair, zonder eenig teeken van Religie, van
biecht of van berouw. En wat schrijven de liberale gazetten over die
dood 't Is een edel, een weerdig einde schrijven ze.
Ergo, Liberalen, Geuzen, Vrijdenkers, Solidairs, Vrijmetsers, allen
vogels uit éenen nest, allen werken om de Sacramenten te doen verla
ten, om iedereen uit de kerken te houden ze noemen 't sterven zonder
Biecht of Priester een edel einde....» En ze durven in de kleine steden
en op den buiten komen zeggen en schrijven We zijn tegen de Religie
niet
De slechte driften van 'ne mensch zijn als verslinderde wolven
zoo was te Parijs een der grootste bakkers die onlangs uitging en
in vier dagen niet naar huis kwam. De vrouw verging bijna van
onrustze deed langs alle kanten opzoekinghaar ongerustheid
vermeerderde als ze bevond dat haar man met 12,000 fr. weg was.
Gevraagd en gezocht, en eindelijk gehoord dat men haren vent in
een groot speelhuis had gezien; zij, daar naartoe! en een geluk van
God! ze kwam juist bijtijds om haren echtgenoot voor een zelfs-
moord te bewaren. Hij had al zijn geld verloren en wilde zich ka
pot maken.... Den droeven, ellendigen dompelaar!