De Sclielmslukkei der Nihilisten. 't Meetjesland, (2t< Vervolg). XXII. SIRE, DE TAFEL IS GEDEKT! Een ontzachlijke menigte Volk, aan de statie te St Petersburg. Half vijf van den namiddag is geslagen Ten half zes ure moeten de Prinsen van Bulgarië en Hesse aan komen. Bibberend van koude staan de Russen daar, in hunne pelswerken kleederen; want op einde april ligt Rusland nog vol sneeuw en ijs, en in Februari vriest het daar,zijn hevigste. Maar de gemoederen zijn verwarmd, door geestdrift of doorhaat. De Czar! de Gzar! hij komt met Familie engevolg, in de rijtuigen van t Hof. t Was lang dat de Russen hunnen Czar niet gezien hadden; sedert de moordpoging te Moscou was hij in 't Publiek niet verschenen; ook stegen de Vivats! de heilgeroepen, dapperen vurig de lucht in; Doch in t geheim werd meer dan een vermaledijdinguitgebraakt; zelfs zag men er die riepen Vivat! om niet als medeplichtig verdacht te worden in een aanstaande schelmstuk. Ziet ge daar, die twee fonkelende oogen, als van een uitge hongerde wolf die schapen beloert? ziet gij die fijne opeengepreste lippen, als van den tieger die bloed geriekt? Ziet ge daar die rijzige en hijgende gestalte, in dikke overkleederen verborgen? *t Is de Sy- beriaansche, die een laatste maal den Czar of Keizer wil zien. Ha, vivat! zegt zij m haar eigen; 't Is nu vijf ure, voorbij; nog vijf kwartuurs en er zullen ander vivats klinken! Al die pracht, al die hofvleierij zal met bloed bedekt zip! t Was slechts van verre dat men aan de Statie mocht; een voor éen stapten de verzilverde en vergulde lieden uit de prachtrijtuigen om iri de wachtzaal den Czar en de Groothertogen te gaan omringen. Een voor éen telde de Sybèriaansche met haar oogen, en scheen spijt te gevoelen, als de hoflakeien, de rijtuigen slotsn. 't Werd half zes. Geen convoi dat arriveerde. De Syberiaansche stond in doodangst. Ach, kon zij nu de twee oogen uit haren kop geven, om den wekker een half uur te doen stilstaan! De wijzers der statiehorlogie gingen gedurig voort en bij eiken schok was 't een messteek in 't hert der Samenzweerdster. Kwaart voor 6 ure; tien minuten Voor 6; is er een ramp geweest op 't convoineen, men hoort een geschuifel; de menigte recht zich op de teenen, de knjgsoverhèden commandeeren; de soldaten pre senteeren dé wapens; de trommels roffelen; het Russisch nationaal aria weergalmt tusschen de onbeschrijfelijke heilgeroepen; de Czar brengt zijne edele genoodigden in zijn rijtuig, men ziet niets dan fijke gewaden, fijn groen laken, blinkende goud en zilver op den sneeuwwitten grond. De rijtuigen vertrekken; en de afstand, maar vijf minuten zijnde, is de menigte ras verplaatst, van 't Statieplein naar het Keizerlijk Winterpaleis. Al 'tGroot Volk is binnen; Rond 't Paleis staat een sterke wacht vangendarms en Kozakken. Door de vensters, dik en rijk gegordijnd, ziet men bijtijds een gewemel van prachtige gewaden. Even alsaande Statie, staat deSyberiaansche tusschen de menigte. Zij staat onbewegelijk, bleek als een marmeren beeld, d'oogen gevestigd naar 't Paleis, 't Is 6 ure; Vader, roept zij tot haar eigen, nog 3o minuten, en ge zijt gewroken! nog 3o minuten, en van die pracht, van die gekroonde Vorsten, van die generaals, van dit Paleis is niets meer dan een puinhoop. Zij stond daar als het Symbolum van Haat en van Vernieling. 6 ure Kolonels, Kapiteins en Luitenanten liepen over en weer; te voet en te pedrd, orders brengen en orders halen; wie een haarbreed uit de rangen der menigte werd geduwen, kreeg een lans voor zijn oo gen en een barsch woord in zijn ooren. Van tijd tot tijd zag men aan de vensters een lakei of hoveling verschijnen. 't Wérd buiten meer en meer donker, en meer en meer kwamen de vensters van 't Paleis in licht en in gloed. Het vroos geweldig en bijtender werd de koude. Nogtans, de menigte bleef staan, en bij de menigte de Syberiaan sche die de minuten en de seconden telde. 6 ure en vijt, 6 ure en tien; haar hert klopte; zij zag in haar ge dachte den kamerling naar den Czar toe gaan, diep buigen gelijk 't hofsche volk doet en hem met eerbied te zeggen: Sire, uwe Ma jesteit is gediend. Ze zag den Czar en zijn volk aan tafel zitten, in glans m in vrolijkheid, niet wetende dat daaronder hun voeten, de Dood h^re zeissen scherpte eri den hoogsten Adel van Rusland in eens ging wegmaaien.... Zij zag dit in hare gedachten; doch was het wezentlijkheid? Kom, verlaten wij dit koud Russisch plein en laat ons, door al die schildwachten, troepen enlakeienhet Winterpaleis binnentreden. Wat pracht en wat glans! hoe eerbiedig al dat volk daar staat! dat hoog krijgsvolk, blinkende van goud en zilver, die hovelingen in zwarte prachtkleedij. De Czar is met den Prins van Bulgarië en van Hesse in zijn bij zonder appartementen; ze spreken er van hooge politieke kwestien, van de Russische belangen aan den Donaü; ze spréken; en al wat er buiten de zaal gezegd wordt, 't is met stille stem. Zes uren zijn geslagen, de poorten der eetzaal vliegen open, en de opperkamerling, gekleed als generaal, met een gouden keting en medalie aan den hals, treedt door de kamer waar de generaals zich bevinden, gaat recht naar de Majesteitsche appartementen en zegt: Sire uwe Majssteit is gediend! Goed, spreekt de Keizer, ik ga komen. De Kamerling vertrekt en al de generaals blijven waar ze zijn. want niemand mag de leestzaal binnen dan achter de Czar en zijn Edele Genoodigden. De Czar sprak voort, want 't waren gewichtige zaken welke hij aan t onderhandelen was, en op een keizerlijke feesttafel zitten de figuranten te ver vaneen, om nog een serieus woord te konnen wis selen. Hij sprak voort, de Prins van Bulgarië antwoordde, de Prins van Hesse sprak er ook tusschen, zoodat er een kwartier, bijna een halfuur verliep. Buiten stond de Syberiaansche met kloppend hart en hijgenden adem; op d horlogie van het Paleis zag zij dat het noodlottig uur, dat half zeven ging slaan. Verder zag zij uit een der zijdeuren van 't Paleis een arbeider die zich haastig verwijderde; 't was de hout kapper, haar medeplichtige: hij verwijderde zich, 't is dat alles in regel was geplaatst, dat Half zeven op d'horlogie; half zeven! Eensklaps schudt de grond onder haar voeten; op de schudding volgt een hevige ontploffing, een dof gerommel, gemengd tusschen scherp gekletter en onbeschrij felijke wanorde. De gendarms en soldaten bleven stokkestiif staan; 'ne Rus, zegde Napoleon blijft cp zijn post, zelfs als hij dood is; maar d'Oversten liepen in allerijl naar 't Paleis; aan de vensters zag men hooge amb tenaren en bedienden in kermende houding; 't militair muziek dat speelde, bleef plotseling stil; een dikke rook.gevolgddooreen hevige vlam kronkelde in en rond de vensters.... Verscheide koeriers kwa men uitgeloopen, bevelen gevende om de brandspuiten te brengen. Wat is er? wat is er? vroeg de menigte. De Feestzaal in de lucht gesprongen; men ziet niets dan vuur, bloed en verminkte lijken. En de Czar? Van hem weet ik niets; de slachtoffers zijn talrijk. Maar de Czar en zijn Familie? Ze waren op weg naar de Feestzaal, er misschien reeds in.... O die schurken van Nihilisten; 't zijn duivels, erger dan duivelsPompiers, brandspuiten! ('t Vervolgt) beschreven door den tcijdvermaarden en hooggeleerden Meester Lieven, in zijnen almanak van 1862. Keizer Karei kwam eenB naar Somkrghem, om inde Bautveruane en in Ryvers te jagen hij had hooren zeggen dat er daar veel trilde konijnen waren, zoo tam bijnaar als de meuschen die daar ook.inkonij- nepijpen, hun verblijf hielden. Goed zei keizer Karei, ik ga daar 'ne keer naartoe, meê mijn brakken. Hij kwam van Waarschoot af, (waar hij ook op de jacht geweest was,) laags Bekt, en Meirelaere en Bad man en de Kleylen, en hij trok, langs de Kloefkapper sir alc, recht naar 't oud Soltepenhtds, bij den ouden oom van den overoudoom van Naes- ken De Bruynh, die daar tons herberg hield. Als nu keizer Karei wel gesmuld en wel gedronken had (en hij kende't ambacht) dan liep hij, langs Necke en Hoetsel, naar den Genlweg en van daar naar de bos- schen van de Rauwer wane en van Ryvers. Hij had wol zijnen weg ge mist, maar dat en trek ik mij niet aan, en 'k en moê niet ook. Als Karei nu reeds 3 uren gejaagd had, en een tiental konijntjes gescholen, hij was gelijk gejaagd om te gaan rusten van zijne vermoeienis, en hij keerde langs de Kerkstratc weer naar het dorp, om bij den grootvaders grootvaders, grootvddeh te'gaan slapen. Ge moat weten: die was dan Balliu van Somerohem en Ronsslr, en den Balliu had keizer Karei overal vergezeld. Maar't is waar,'k en zeg het niet al ik moet hier nog iets bijvoegen. Langs alle straten, waar keizer Karei gegaan was, op alle wijken, in ieder huis, hoorde men het spinnewiel ronken, en hij zag met verwondering dat het meestal oude Meetjes waren, die daar zaten te spinnen, onder het zingen van 't gekende liedeken Draaie, draaie, wielken 't Avond komt Michiclken 1 Komt Michielken 't avond niet, 't En komt van heel de weke niet. Dat is nu recht liefhebberij, zei keizer Karei. En hoe heet dat land hier, vroeg hij aan den Balliu? Genadigen heer, antwoordde den man, ik zou waarachtig nog moetenpeizen'k en ben van bier niet mijn ge boorteplaats is Zeeverghem.—Zoo, zoo ge moet nog peizen, hernam de keizer. Allo,allo 't is om te lachen, 'k Wil ik dit land 'ne naam geven: dat is hier 't Meetjesland. En schrijft dat zoo voortaan, in al uw'akten en kontrakten. Daar zie! 'k hoor u weeral iets vragen. Gij zijt toch 'ne vraagstecrl gij wilt nu weten hoe ver het Mbetjfsland zich wel uitstrekt. Hebde gij geen oude kaarten dan Het Meetjesland is hetzelfde land als het oude Burggraafschap van Gent Wilt ge mij niet gelooven, ziet de kaarte na, die Jan Walsch, te Augsburg, in Duitschlaud, ten jare 1824 heeft uit gegeven. Begeert gij nog meer te weten?... Dau zal ik n al de gemeen ten noemen, die langs de grenzen van 't Meetjesland gestaan en gele gen zijn. Luistert welKnesselare, (JJrsel niet) Ooslu:iu 'kel{Eccho met) Waarschoot, Boorseeldries, tlendonch, Saffelaere, Seveneccken, Bestel- berghc, Heusden, Zwijnaerde, Zeeverghem, Eecke.hlaria-Leerne, Back te, Zeveren, Vynclct, Lootenhulle en Aeltcr. Al de dorpen en vlek ken die binnen die grenzen van 't Meetjesland liggen, en zijn er van zelfs niet buiten'k wil zeggen buiten 't Meetjesland. Daarvloeit den honing in de beek, Daar baiigt het geld aan d'auwen. Daar vindt men noch moeras, noch [kreek; Geen rots kan ons benauwen. En nu, tot slo' een liedje nog Op 't Land der oude Meetjes! Ikben wel moê,zeer moê,maar toch, Dat vragen mij de Peetjes Ikhoor ze roepen t'allen kant: Toe,fraai! toe! zing nu eens Constant Laat uwe stem maar klinken Verheft uw moeders vaderland: Wij zullen dan eens drinken. Ja,'k wil,maar wat ik ziugon kan Dat staat al lang geschreven Den dichterStruiveld,meester Jan, Eu uwe twee Be Neven, En Ledeganck, en nog al meer, Bezongen uwen lef weleer. Dus kom ikveelte late: Wat kan ik zingen t'uwer eer, Dat gij niet hoort op strate Ik zing dan maar met iedereen; Dat land is recht een Eden, Maar ook,'t enis geen wonder,neen! Men stort daar veel gebeden. God zegent deze lieve streek: De baan ligt effen, 't land is plat, Elk roemt die schoone velden En ieder dorp gelijkt een stad....n Wat heef ik meer te melden O Meetjesland, o Soraerghem Ik zeg het hiermet krachtenklem: Ik zal u nooit vergeten. Maar peist dan ook al eens op hem Dien gij hebt kind geweten. Braaf Somerghem! al watikschrijf Is tot uw eer en glorie. Heeftmijngedichtnietveelom'tlijf Het geldt toch in d'historie, D'historie van het Meetjesland. Genoegik steek nu s chuit van kant Ik moet nog verder varen. komPset-enMcetj es gcofmij d'hand Eu Ged will' u be waren.

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1881 | | pagina 3