JAN CLIS1&1SJ3II of de laatste Binders van Vlaanderen, verhalen uit den Franschen Tijd, {naar liet uitgebreid werk van S. VAN DER GUCHT, Kunstschilder te Aalst.) 1* Vervolg. Terwijl Roosje van schrik was binnengeloopen, hoorde zij eene stem buiten zeggen: Citoyen, men moet harder kloppen,misschien heeft men ons niet gehoord; en twee slagen met de kolven der ka rabijnen bonslen op de deur.zoodanig dat baas Clerker ontwaakte, en uit al zijn kracht schreeuwde? Wie klopt hier zoo ontijdig aan «lijn deur? Roosje! Roosje! Kom aanstonds met licht, ik wil op staan en zien wat er gaande is. Doch met eens riep eene zeer wel bekende stem aan de deur: Vader, Roosje, weest toch niet ver schrikt, ik ben uw zoon Jan, doet gerust de deur open, zonder u te ontstellen. Dit veranderde in éénmaal de zaak Roosje snakte algauw de grendel los en opende de deur, roepende: Vader, het is Jan, die terugkomt van Aalst; hij is frisch en welvarend! Jan trad de kamer in, gevolgd door den man met de lantaarn, viergendarms tot aan de tanden gewapend en een overste: Ai, broe der! gendarms bij u' Hebt gij dan een misdaad bedreven Een mis laad, meisje sprak de overste, al lachende en in zeer goed vlaamsch: neen, neen verre zij van daar, mijn lief kind, uw broeder is een held, hij heeft niet alleen met gevaar zijn levens het gezin van den heer Dubien verlost, maar ook aan het Gerecht geen kleine diensten bewezen. Met gevaar zijns le/ons! zegde Rosalia, haren broeder be ziende die heur gansch genaderd was, gij zijt toch niet gewond Neen, zuster, eene lichte schrab aan de schouders en iets aan het hoofd, maar zoo onbeduidend dat doctor Dub en het zelfs on- noodig heeft geoordeeld mij te verbinden: maar ik ben vermoeid; «leze menschen hebben mij tot hier vergezeld om onderwege, in dien het noodig was, mij te beschermen. En nu, citoyen, sprak de Overste, nu gaan wij u de goede rust wenschen, nog voor den middag ben ik bij u terug; want ik moet u verder spreken van al hetgeen er dezen nacht is geschied en hetgeen gij zoo kloekmoedig hebt uitgevoerd. Slaap gerust. Neen, zegde Jan, zoo zult gij niet doorgaan; indien gij mij bij tijds niet had ontzet, zou ik er misschien 't leven gelaten heb ben. Vooreerst zult gij een gla zeken drinken van den besten wijn, welken Vader in zijnen kelder heeft; want ik ben op een manier, u mijn leven verschuldigd. Onderiusschen was baas Adriaan opgestaan en kwam half ge kleed toegeloopen; hoorende wat er gezegd werd,voegde hij zich bij zijnen Jan om den overste en de gendarms te doen blijven, en be schonk hun rijkelijk, van 't beste dat hij in huis had. II. POSTILJON COLLAERT. Om te verhalen wat er aan Jan overgekomen was, zullen wij hem vergezellen, van het oogenblik dat hij daags te voren het va derlijk huis verliet Na wel geëeten en gedronken te hebben en zich netjes aangekleed, had Jan zijnen grondeiken gaanstok genomen, vaderen zuster ge groet en zich ten hall twalf van den noen op de baan begeven, tot zijn eigen zeggende Om half t walf doorgaan, als ik wel opstap, binnen 2 uren ben ik bij M. De Winter; een uur t'Aalst verblijven, daarbij 2 uren eer ik thuis ben, is half vijf, indien ik onderwege eens naga, 6 ure; het is reeds tot half zeven goed klaar, ik zal zonder twijfel, voor den donkeren thuis zijn. En zijn stok zwaaiende trok hij al schuifelende,welgemoed door, even als bijna alle frissche jongelingen in deze gelukkige jaren zou doen. Duister was de locht en er viel eea fijne regen, de baan was tristig en na een kwartuur gaans had hij reeds opgehouden te schuifelen en vervoorderde peizende zijnen weg. Van tijd tot tijd reed hem een vrachtkar al krakende voorbij,of werd hij gegroet van eenen doortrekkenden landsman; dit was alles. Al mijmerende voortgaande, docht het hem achter zich een ge trappel van paarden te hooren, tusschen het gerennik der bellekens; hij keek om, en inderdaad het was een Postiljon met 4 ledige peer den, die van Aalst een postkoets had vervoerd tot aan de wissel plaats en met zijn vermoeide dieren terug trok naar de Posterij. Welhaast had hij Jan ingehaald, en met een gemeenzaamheid,eigen aan de Postiljons van dien tijd, riep hij hem toe Goeden dag, jonkheid! waar gaat gij zoo rap naartoe Diable, het dunkt mij dat ik u ken?... O ja, ik heb u nog gezien in onze wisselplaats, d'afspanning De Stroppen, t'Oordegem. 't Is mogelijk, antwoordde Jan, hem nieuwsgierig beziende, het dunkt mij ook dat ik u ken;... zijt gij niet een Postiljon van Aalst met naam van... zie, die is mij wel vergeten. Met naam van Collaert, en gij zijt Jan, de zoon van baas Clerker, uitd'Hopevan Vrede? Wel geraden, sprak Jan, en zij drukten zich d'hand. En waar gaat gij naartoe? Naar Aalst. Dat is nog al een tapje; kruip op een mijner paarden, gij zult u dan min vermoeien en spoediger aankomen. Jan nam aan,de postiljon hield zijn beesten,in Jansprongtepaard^ Geen nieuws t'Oordegem? vroeg de Postiljon, zijn paarden aanzettende. Wat nieuws zou er al zijn? antwoordde Jan, als dat men bijna nachtelijks elders inbreekt, steelt en moordt, zonder dat de daders ontdekt worden, en nu dat de Boerenwacht afgeschaft is, vrees ik nog voor wat erger. Ja, sprak Collaert,'t gaat waarlijk wreed met deze tijden; maar denk niet dat het hier alleen is; ziet eens, Brabant en g'heel 't overige des lands krielt ervan; 't schijnt dat de schurken hun hoofdkwartier hebben in Soigniënbosch, de banen zijn al die kan ten schier onbruikbaar en dagelijks maken er gansche benden van Binders en Branders meer slachtoffers en veroorzaken meer onge lukken als een vijandelijk leger. Zoo erg is het toch niet! zegde Jan grimlachende. Zoo erg niet! zegt gij. En 't hof van Pachter Vaes teTernath, dat eergisteren is uitgeplunderd, nadat men den Pachter aan beide beenen in den schoorsteen had opgehangen! En de diefte in de pas torij van Borgt-Lombeeckü en de Diligencie van Brussel die men heeft aangerand, waaruit men alles heeft gestolen, na Postiljon en Conducteur t'hebben vermoord!!! En dit alles binst d'acht-en-veer- tig uren is dat geen erg? zijt zeker, jongen, het gaat er nog wat anders als in Vlaanderen Daar had ik nog niets van g'hoord; waarlijk, 3 schelmstukken van dien aard. binst twee dagen en nachten, 't is te grof! maar wat wil ik zeggen? 't ware beter dat de gendarms wat meer achter de kwaaddoeners zaten. En wat min achter de refraktairs, niet waar Hewel, 'k geloof dat gij gelijk hebt; nogtans moet ge met mij bekennen dat de gendarms te gering in getal zijn om deze moorders veelte konnen hinderen; de benden zijn te talrijk en hebben hand langers in de groote steden; nogtans, geloof ik dat wij in korte da gen groote verandering zpllen zien. God gave het zuchtte de jongeling. De Postmeester, vervolgde de andere, heeft mij gezegd dat Bonaparte de eerste Consul, binnen korte dagen een g'heel ander regeeringswijze zal invoeren en 't schijnt dat er reeds een groote menigte gendarms in aantocht zijn,om ons departementen te zuiveren. Zoodoende zouden de Franschen veel in ons achting winnen. Ja. voorzeker, want het is toch ongelukkig geen oogenblik van zijn leven verzekerd te zijn, bezonder gelijk wij die veel op de baan zijn, want hoe dikwijls hoort men niet dat er een Postkar is uitgeplunderd en de reizigers vermoord, en ge weet dat in zulk ge val, de postiljon altijd 't eerste slachtoffer is. Deze zijn eigene woorden maakten den postiljon neerslachtig en nu, terwijl de paarden goed doordraaiden, bleef hij het hoofd gebo gen, zonder spreken; zoo hadden zij reeds de Parochiën Erondegem en Erpe achter hun en naderden de stad. Jan begon zich nu te ver drieten en onderbrak de stilte. Zeg eens, sprak hij, zoudet gij ook niet denken dat het hoog tijd is dat men in de steden paal en perk begint te stellen aan 't wanbedrijf van vele kwanten, die zichzelven de meesterschap hebben aangeschaft en reeds zoo lang in den naam der Gelijkheid, de Burgers bedriegen Het schijnt dat dit ook gaat eindigen, zegde de postiljon. Indien dit waarheid wordt, g'bebt t'Aalst een ganschen schep van die kwanten; ze zullen aardig opzien. Ja zekerlijk, want Bonaparte jokt niet. t Ware eene schoone zaak dat men die citoyenskortvleugelde. En dit zou gemakkelijker gaan als d'aanleiders der Binders t'ontdekken. Bah, zegde Jan, ik ben maar een eenvoudige boerenjongen,en indien ik onderstand had, ik ben zeker dat het niet lang zou aanloo- pen, of ik kende al de aanleiders. En hoe zoudet gij dat doen Wel. met hun uit te speuren. Ai, ai, lachtte de postiljon, hebt gij dan 'nen hondsneus Wie weet? antwoordde Jan; dat is mijn geheim. Ze waren, bijna zonder het te weten, aan den ingang der stad, hielden stil aan de Diepe Lochting, zonder van hun peerden af te stappen, Jan dronk er een glas bier, de postiljon 'nen druppel gene- ver; Jan betaalde 't gelag; ze reden voort tot aan de Nieuwstraat, welke de Postiljon in moest, terwijl de weg van Jan langs den Paardenkouter liep. Hij stapte van zijn pcerd, bedankte en groette Collaert en trok de Keizerlijke Plaats op, toentertijd, in 't schoon saisoen, de geliefkoosde wandelplaats der bevolking op gansch haar uitgestrektheid,van Nieuwstraat tot Zoutstraatpoort was zij in twee reien beplant met linden en wilde kastanjeboomen ook was deze wandeling, de groote en kleine warande genaamd, voorzien van arduinen zitbanken en kunstig gebeitelde waterpompen. Dit was uitstekende schoon in den zomer, bijzonderlijk als de kastanje boomen aan 't bloemen waren en de linden groen s'onden, maar nu waren de boomen nog bladeloos en treurig ruischtte de wind door hunne kruinen; de zitbanken lagen nat van den regen en slechts eenige straatjongens verlevendigden de wandelplaats. Jan Clerker trok de wandeling door, liet de zoutstraat op de linkerhand en sloeg rechts de straat in, nu nog de zoutstraatpoort genaamd. Het regende niet meer, als Jan zich aan 't huis van M. De Winter bevond; tot zijn groote verwondering was de deur gesloten, alsook de poort der olieslagerij. Wat beteekent dit zeide hij tot zijn eigen; zou hier iemand dood zijn? Maar neen de bui tenluiken staan open. Hij kuischtte zunnig de modder van zijn schoenen aan 't schrabijzer, en belde aan de deur van 't voorhuis. Lang gewacht, links en rechts gekeken; niemand kwam openen. Hij belde nog eens, wachtte weer lang en werd zoo ongeduldig dat hij meinde weg te gaan, als men de deur opende 't was de meid die hem inliet,zij zag er ontsteld uit en 't docht hem dat zij geweend had. Wat is er van uw beliefte, vriend? vroeg zij. Ik kom om M. De Winter te spreken. M. De Winter is afwezig. En Mejufvrouw Die is onpasselijk. Dit spijt mij, want ik ben partikulier vandaag van Oordegem gekomen. Zijt ge misschien Jan den geweermaker, die hier deze week heeft geweest. Ja, denzelfden. Kom dan binnen, ik zal onze jufvrouw gaan verwittigen van uwe komst; en zij geleidde hem in een achterplaats, nevens 't kantoor, bood hem eenen stoel aan, met verzoek van te willen neerzitten. Maar, dochter, sprak de jongman, wat is hier gebeurd? (Wordt voortgezet.)

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1881 | | pagina 3