°f de laatste Binders van Vlaanderen, 2oult?„0re„°"hdP™°' waarin ge mij verhalen uit den Franschen Tijd (naar het uitgebreid werk-van S. VAN DER GUCHT, Kunstschilder te Aalst.) 2f Vervolg. III. Bij Mr De Winter, te Aalst Wel dochter, vroeg Jan Clerker, aan de dienstmeid, wat is hier gebeurd, alles ziet er mij hier zoo zonderling uit; in een huis waar grooten handel gedreven wordt, vind ik de deuren gesloten- ik heb 2 maal moeten bellen, hier waar gewonelijk dagelijks hon- derde menschen in- en uitgaan, zonder zich te melden. Mijnheer is alwezig, zegt gij, en mejuffer ziek; ik versta er mij niet uit- hier moet een ongeluk gebeurd zijn, of iets anders. Weihoe, antwoordde de meid met verwondering, weet gij dan niet wat hier dezen morgend is voorgevallen? In 't geheel niet? Dan hebt gij nog niemand in de stad gezien of gesproken Dat is waarheid,meisje, ik kom recht van ons dorp Ge moet dan weten, dat van dezen morgend als mijn mees ters dejeuneerden, twee personen langs de poort der Olieslagerij binnenslopen en aan de deur der eetkamer klopten. Binnengelaten zijnde, zag men dat het waren den Commissaris, met zijnen drie- kleurigen sluier aan delenden.en Coorenbyter, den hussier Mijnheer cn mejufvrouw waren rechtgestaan, toen deze kwanten instapten- verschieten deden zij met; zij hadden zich immers niets te verwij ten, en die soort van cietoyens hadden zij nog in hun huis gezien als er vroeger eene gedwongene leening was te ontvangen De twee citoyens naderden tot de tafel; de Commissaris zette oogen open als nen duivel, maar Coorenbyter grimlachtte, opende een perka- ment dat hi) in d hand droeg en begon voor te lezen: Lat M De Winter buskruit had verkocht aan de Rebellen en dat hij inden naam der Fransche Republiek aangehouden werd om aan d'uitvoe- rende macht overgeleverd te worden. En wat deed mijnheer? vroeg Jan. Mijnheer zegde niet veel, en bereidde zich om mee te gaan- maar de juffrouw sprak veel schoone woorden en wilde geld geven veel geld misschien wel iooo franken, niets te doen; twee agenten der openbare macht traden binnen, stietten onzen Mijnheer de ka mer uit, en dwongen hem in een huurkoets te stijgen, die óp straat gereed stond. r Ja ging de meid voort, 't was koud; Mijnheer had een valling zijn hoed was gevallen, en ons uffra, verschrikt om de dood te ster ven, droeg hem den hoed achterna; doch er wierdhaar geantwoord- Hij zal geenen hoed niet meer noodig hebben; En daarmee reden zij door. Wat schelmerij! sprak Jan Clerker. Ja vriendschap, t is hier een wreed leven geweest, als jufvrouw de koets hoorde wegrijden, viel zij in onmacht; onze klerk die was toegeloopen en ik w'hebben veel moeite gehad om haar te doen bekomen W hebben ons deur moeten sluiten, voor de nieuws- gierigen die kwamen vragen.... Dochter, zegde Jan, verwonderd over al hergeen hij kwam te* hooren, dochter, in zulke omstandigheden zal ik misschien d'uflra niet kunnen spreken? k En weet het.niet, een uur nadien is zij uitgegaan- terugko mende was zij min neerslachtig en sedertdien is zij gedurig druk bezig met den klerk; men ziet er de boeken, men loopt gedurig om en weer, ik weetniet wat dit alles beteekent.... Maar wacht 'k zal aan ons uffra gaan zeggen dat gij daar zijt. Terwijl de meid weg was, begon Jan te overwegen- en vergeleek dit alles met hetgeen de Postiljon hem gezegd hadovcrd'aanstaande verandering van regeringswijze. Hij kon niet begrijpen hoe men de stoutheid kon hebben, iemand aan te houden, voor een zaak waarmee M. De Winter was beschuldigd, namelijk van buskruit verkocht te hebben aan de Rebellen! En aan welke Rebellen? Want van als den opstand der Boeren in't jaar 1798 gedempt was, had men van geen rebellen meer hooren spreken. Inmiddels kwam demeid terug, hem verwittigende dat de juffrouw hi, hem ging komen, k weet niet, zegde zij, maar d'uffra schijnt zeer voldaan van uwe komst; ze was nog bij den klerk als ik u aan meldde en nadat zij verstaan had wie gij waart, zegde zij tot den klerk: Dit ware de man dien wij zouden kunnen gebruiken- Jan is een eerlijke jongen; de klerk deed tceken van bevestiging Indien ik Mijnheer of mejufvrouw van dienst kan wezen men moet mij niet sparen, zegde Jan. Nauwelijks was de meid vertrokken, als mejufvrouw De Winter binnentrad. Het was een statige vrouw van zes of zeven en vijftig jaren een bijzonder goedhartig mensch, die veelaan den armen gaf en menie verjaagde kloosterling had geherbergd. In hun huis werd menigen keerin t geheim het H. Misoffer opgedragen. Jan vond haar veel verouderd, een diepe droefh-id sprong uit haar wezen; hij stond aanstonds op, groette met zooveel beleefdheid als hij van zijn leven had geleerd en zegde dat hij zoo bezonder was gekomen om Mijn heer te bedanken over den aanbod die hij hem had gedaan van te zijnent te komen wonen. En waarom wilt gij bij ons niet komen wonen? Omrede, mejuffer, dat mijn vader en zuster uit vreeze der on veilige tijden, niet willen toestemmen. 7 t Spijt mij, jongeling, maar als het niet anders zijn kan in Gods name dan. Daarom geen te kwader vrienden, juffrouw; ik heb g'hoord wat er met M: De Winter is gebeurd, en als ik u heden kan van dienst zijn, moet ge mij niet sparen, ik zal mij gevleid achten, in den nedcrigcn staat, waar ik mij bevind. Jongman, sprak Juffrouw De Winter, ik hoor aan uw spreken dat gij reeds weet, welk schelmsluk men hier heeft begaan Men heeft mijnen man, in zijn eigen huis komen griipen, onder beschul diging dat hij zoude buskruit geleverd hebben aan de rebellen- waar men deze leugen uitgevonden heeft, mag God weten, ik was óm de dood te sterven van schrik, gaf veel schoon woorden, maar niets kon he pen, men smeet hem in een huurkoets en reed er meê weg Onze klerk troostte mij zooveel hij kon, zeggende dat ik mij daarin met te veel mocht ontstellen, dat het weer'ne franschen toer was uitgevonden om ons geld af te persen en dat het voor eenige honderde franken wel zou effen gestreken worden ~,Dit *°U, ™el kunn,e,n zil'n- onderbrak Jan 'en ik geloof dat Mijnheer Michel, uwen klerk, gelijk heeft. - Hoe het wezen mag of niet, vervolgde de juffrouw, deze zijne woorden gaven mij moed; wij onderhandelden samen bij wie ik zou gaan, om te weten hoe Mijnheer ie verlossen, en beiden gelijk noemden wij den Notaris Vosselaer; inderdaad, het was wel den geven516" m S ^'e m'' t'CZe c'roeve zaa^> kon goeden raad "u "'1jkeSj' e,r mij naartoe, en de goede heer verschoot geweldig als hi| hoorde dat mijn man aangehouden was; hij laakte groorelijks de Fransche Overheersching, die zoo onrechtveerdig hare macht misbruikte- en toen ik hem sprak van door geld de vrijheid mijns gemaals te bekomen scheen hi, eerst te twijfelen, doch na zich oe- dacht te hebben, deelde hij m mijn gevoelen; en terstond nam hij- hoed en stok zeggende: Ik ken den hussier Coorenbyter en zal eens gaan hooren wat dezen zegt. Wacht eenige oogenblikken Na lang gewacht te hebben, keerde hij rerug. Mejufvrouw, zegde hij, ik ben bij M. Coorenbyter geweest en vandaar bij den Commissaris der uitvoerende macht. Men wilt M. De Winter ont- slagen en men heeft mij zelfs beloofd aan de zaak geen gevolg te geven doch men vraagt geweldig veel geld. - Dat is niets, riep ik met blijdschap uit,- zeg mij hoeveel men begeert; wij zijn. Godlof bemiddeld en ik zal t geven. Men viaagt tachentig duizend fr' zeide de Notaris maar weet gij wat ge doet? Zendt mij zoo spoedig mogelijk vijftig duizend fr. en ik zal de zaak daarmede trachten uit te werken, maar spoed u, want morgen is het te laat... Vijftig dui zend fr is veel, jazeker veel, maar wat ken ik doen? ik haastte mij naar huis te gaan, schier zonder dm goeden heer te bedanken- wij scharden op zijn spoedigste 't geld bijeen, en nu waren wij juist bezig met te overleggen, wie het bij den Notaris zou gedragen heb ben, toen de meid u kwam aanmelden. Ik weet dat gij een eerlijke jongen zijt, want Mijnheer heeft mij van u met veel lof gesproken- mdten ge mi, dien dienst wilder bewijzen en 't geld dragen, ik zoó u hertelijk dankbaar zijn? Daar ben ik aanstonds bereid voor, antwoordde Jan- maar juffra, zonder 't kwalijk nemen, zal 't niet aardig zijn dat e'en on bekende dit geld brengt, in plaats van een uwer klerken? Neen, zeker niet, want de Notaris heelt mij v,el honderdmaal bevolen de zaak zeer geheim te houden, en niemand uit mijn huis bij hem te zenden, uit vrees dat men het zou opmerken Indien ge mij bijzonder wilt spreken, zeide hij, schrijf mij liever een briefken maar kom niet meer te mijnent of niemand uwer bediende, het zou de zaaK kunnen doen mislukken; er zijn toch zooveel bespieders. Ook zou ik niet geerne aanzien worden, voor mij met zulke zaken te bemoeien. Het zij zoo, juffra, geer mij 't geld, ik zal het dragen. Mejuf v-rouw bracht de jongeling in t kantoor en na eenige woor den in stilte t'iiebben gesproken tot den klerk, overhandigde deze hem een lijnwaden geldzakje, zeggende: Ziet Jari, hier zijr. vijftig duizend franken in goud, zijt voorzichtig dat gij het niet verliest. Daar is geenen nood van, antwoordde Jan, den zak ontvan gende, hetgene mij eens wordt toevertrouwd, zal iknietlaten vallen iiooit nu jongen, sprak jufvrouw De Winter, hoort nu wat ik u verzoek: Gij zult dit geld aan den notaris Vosselaer geven, aan hem verstaat gij, aan hem in persoon; hij zal er u een kwijtbriefje voor geven, doet hij dit niet, t is ook wel, ge moogt er hem niet naar vragen; kom dan zoo spoedig terug, om mij te zeggen hoe de boodschap is afgeloopen. Zijt gerust, juffra, alles zal wel zijn. Hiermede vergezelde zij Jan tot aan de voordeur, beval hem nog- eens van wel voorzichtig te zijn en liet hem vertrekken. De notaris Vosselaer was gehuisvest in de Nieuwstraat; Jan wist heel wel zijne woonst, hij ging daar recht naartoe, 't zakje geld on der zijnen arm, even als 'nen boer die zijnen pacht gaat betalen Op den Paardenkouter, toen Revolutieplaats genoemd, daar gekomen zijnde,ontmoette hij,ja,'t was denzellden,hij herkende Collaert zeer wel, alhoewel hij over zijn tuniek eenen linnen kiel had getrokken. Daar Jan, riep de Postiljon, diable jongen, gaat gij zoo vroeg naar huis met den zak vol kluiten? Ha Collaert, wat geluk u te zien, neen ik ganog niet door, ik moet eerst een kleine boodschap verrichten... En gij? Ik ga naar huis wat eten en zien van een uurkenof twee te slapen. Tot wederziens dan. Van de gelijken. En als ge langs Oorde- gem komt? Ja, 'k zal u komen bezoeken; maar hoor eens, ge weet wat ik u heb gezeid van de nieuwe regeering der steden en van d'aan- komst van veel gendarms? welnu, ik weet nu uit zeer goede bron; eer twee dagen zult gij er hooren van spreken. 't Ware des te beter. Ja zekerlijk. En beiden yervoorderden hunnen weg. Jan begon te peizen op die woorden des postiljons; hij begon zeer aardige vermoedens te koesteren over 't gevangennemen van M. De Win ter, op 'nen tijd dat men nergens van dergelijke dingen nog hoorde, als ook op 't losgeld, nu dat de macht der Commissarissen stond ingetrok ken te worden, dat hij merkelijkzijnenstap vertraagde eneindelrk zich peizonde op een steenen bank der wandeling neerzette. Ik ben bijna zeker, sprak hij in zich zeiven, dat men bezig is dein goeden heer De Winter te foppen en ik zou grootelijks twijfelen of d e schijuheilige notaris Vosselaer weot van de knepen; dit gaat mij wel g iet aan, maar toch iets meer weten overlast niet... Er is hier niemand.

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1881 | | pagina 3