JAM GLER13R
laatste Binders van Vlaanderen,
of de
verhalen uit den Franschen Tijd,
(naar het uitgebreid werk van S. VAN DER GUCHT, Kunstschilder
te Aalst.) (10" Vervolg.
MEIRE. - III. WREEDE BOOSWICHTEN.
Rap aan 't werk! had Disschers gezegd; en d'aangeduidde
mannen trokken naar den peerdenstal en tien minuten nadien wa
ren zij terug, zeggendetc 't Is gedaande twee knechten en de
koeijongen zijn hinderloos.
Ja, ten einde hunnen diefstal te vergemakkelijken en hun veilig
heid te verzekeren, hadden de monsters, drij onschuldige menschen
in hunnen slaap verrast en 't leven benomen. Er heerschtte destijds
een groote wreedheid bij de slechte kerelsde Fransche Jacobijnen,
met zich in onschul lig bloed te wentelen, hadden een zaad van
bloeddorstigheid over de naburige landen, bij gasten van hun soort
verspreid.
Nu, mannen, sprak Disschers, met voorzichtigheid te werk
gegaan; vijf gezellen blijven dan hier buiten de wacht houden aan
de vensters, 't en is misschen niet noodig, maar men weet niet wat
er zou kunnen gebeuren.
Terwijl de vijf mannen post vatteden, ontstoken d'ander hunne
dievenlanteerns entraden gesamentlijk 't huis binnen, niet weing
verstout dat zij zoo gemakkelijk zonder braak ingeraakt waren en
overtuigd dat het onmogelijk was, buiten, hunne tegenwoordigheid
op't pachthof te vermoeden; drch, zonder veel gerucht te maken
slopen zij eerst tot aan de kelderkamer, waar zij wisten dat de
Pachtersliep; gesloten was de deur, en de sleutel stak op 't slot
langs binnen.
Allen bleven staan en wachtten de bevelen van den aanleider, die
stil maar duidelijk sprak.
Terwijl wij hier inbreken, drij mannen naar de kamer van
Dina, die is, volgens 't zeggen der koemeid, hierneven; mond ge
stopt, op't bed gebonden en laten lig en, zonder verder kwaad te
doen ook drij mannen naar boven, bij de koeimeid het meisje
dat hij haar slaapt, den mond gestopt, gebonden aan handen en
voeten en naar beneden gebracht, want deze moet met ons uit den
huize verdwijnen, op haar en niet ?p Judoca moet 't vermoeden
wegen van ons hier ingelaten te hebben.
Eenieder verhaastte zich de bevelen van Disschers uit te voeren,
maar vooraleer d'eerste ploeg van drij man, den zoldertrap had
bereikt, hoorden zij boven hun hoofden twee kreten slaken, dat het
huis er van daverde. De mannen vlogen naar boven.
Wat was er daar gebeurd? Na de roovers binnengelaten te heb
ben en de voordeur geopend, was Judoca naar boven geslopen, om
zich stillekens nevens 't huismeisen ter rust te leggen ofschoon een
verstokte booswichte, klopte haar hert toch geweldig, vertoefde zij
eenig oogenblikken aan 't kamerdeurken en ging dan binnen; o wee!
De huismeid zat recht in haar bed.
Ach Judoca riep zij, wat is hier gaande en waar zijt gij geweest?
Och, niets, ik ben onpasselijk en was beneden gaan water
drinken.
Is de pachter dan ook op?Hoort,men spreekt halfluid beneden?
Inderdaad, men hoorde gerucht in de keuken, 't waren de Bin
ders, die zich niet geneerden om luidop te praten.
Judoca wist niet wat zeggen; zij bleef staan en stamelde; ik weet
niet, ik hoor niemand
Weihoe! gij hoort niemand! zijt ge dan doof? ik hoor het
zooveel te beter; wacht, ik wil eens gaan zienEn de daad bij de
woorden voegende, sprong zij uit haar bed.
Doch ze stond nauwelijks recht, als de valsche koemeid haar bij
de keel greep en op den grond wierp moord moord riep 't arm
schepsel zich uit al haar krachten verweêrende, moord! moord! en
ze greep Judoca bij d'hairen,kletste zich aan 't hoofd der Binderesse
vast dewelke het zeer kwaad kreeg, toen de drij roovers binnen
stormden; nu was alles gauw afgedaanmen greep d'ongelukkige
vast, botste haar herhaalde maal het hoofd tegen den planken zol
dervloer, en weldra lag zij roerloos gebonden.
Wat gaat gij nu doen? vroeg Judoca, rechtstaande en d'hai
ren van voor haar oogen vrijvende.
Wel, haar beneden dragen en, als hier alles gedaan is, mee
voeren, omdat men peizen zou, dat niet gij, maar zij, den pachter
heeft verkliktzoo is ons bevolen I
Ja, en haar laten leven, niet waar, om mij morgen te verra
den zoo niet gewerkt 1
En schuimende van boosheid sprong zij als een helsche furie op
't weerloos meissen die tusschen haar handen op den grond lag te
smakken, prangde haar de keel zoo geweldig toe, dat d'oogen uit
het hoofd puilden en dat het arm en zieltogende meissen, paars en
blauw wordende, den geest gaf, onder de geweldige drukking dezer
razende duivelin.
Verstomd stonden de wreede Binders over zulke wildheid; nog-
tans, ze lieten haar begaan en nadat de koemeid een hoofdkussen
op 't liik had geworpen, bonden zij 't monster aan handen en voe
ten en lieten haar liggen nevens de vermoordde dochter.
Ondertusschen had d'ander drijmansploeg de goede Dina in
haren slaap verrast, gemondstopt en stevig gebondentwee roovers
bleven bij haar in de kamer. Maar Disschers stond ongeduldig om
bij den pachter in te breken, totdat d'eersta drij terug waren; het
geschreeuw van daarboven maakte hem ongerust, en hij wilde alles
xn zekerheid hebben, vooraleer te beginnen. Daar kwamen nu de
drij Binders van den zolder en vertelden hem wat er tusschen
Judoca en d'huismeid was gebeurd. Die Judoca, zegde Disschers,
lachende, is een fielinne, doch er is weinig aangelegen; wij kunnen
't meisje meenemen, al is ze dood! Nu, mannen, opgepast, dat
alles in orde is, we gaan nu met den pachter beginnen,
k Hij poogde dan nogeens 't slot met een haakje te openen, dit
ging te lang duren naar zijnen zin, hij klopte aan de deur en luis
terde... Niets te hooren!.... -Hij klopte heviger en riep: Doe open;
seffens, of wij breken met geweld binnen; en legde zijn oor aan 't
slotgat; geen beweging in de kamer, niets, niets te hooren. Man
nen sprak hij; 't gaat hier te lang duren, neemt't gereedschap en
breekt de deur open. Aanstonds viel men aan 't werk, boorde een
hol in de deur op een kwaart voet afstand van 't slot; men plaatste
er een handzaag in en op min als het noodig is zulks te beschrijven,
zaagde men't slot uit de deuren stond mengereedbinnentespringen.
Ondertusschen, Pachter Vergammen, een bejaarde man, met on
vaste slaap, was ontwaakt zoodra men aan de deur was beginnen te
keuteren; ei, hoe verschoot hij 1 zijn hert klopte; hij luisterde en
hoorde de roovers bescheidelijk spreken; omzichtig trad hij uit zijn
bed; en zag door de venster in de maanschijn tweemannen, zonder
twijfel moorders, twee mennen die buiten op wacht stonden! hoe
waren zij op den hot geraakt, zonder dat d'honden basten; ja, er
stond volk buiten, maar pachter Vergammen peisde; ze zullen toch
zou gemakkelijk niet binnen geraken, nog geen 2 maanden geleden
heb ik de ramen met ijzeren staven doen bezetten, maar zoude deur
goed wederstaan, aan de Binders, altijd vol pratijken om zich een
ingang te openen?
Hij greep zijn geweer, welk gewonelijk geladen aan den hank
hing, maar denkende dat hij daarmee weinig kon uitzetten tegen
een bende roovers, liet hij het varen.
Juist op dit oogenblik klopte men op zijn deur; bevende van
vrees,bleet Vergammen sprakeloos staan; een tweede hardergeklop,
bedreiging van in te breken, deed hem bijna zinneloos worden van
schrik, en niet wetende wat aanvangen, en d'onbermhertihheid zijner
aanvallers kennende, liep hij naar den schoorsteen, greep tusschen
de ligijzers eenen haak vast en, versterkt door de vrees, kroop hij in
den schoorsteen.
Gered ware hij geweest langs dien kant en op het dak geraakt,
zonder een balk boven in den schoorsteenpijp, die er dwars door
was gelegd, gelijk men in d'oude huizen meermaals placht te doen,
alhoewel dit zeer gevaarlijk is voor den brand. Daar hing nu de
Pachter; verder kon hij niet, beneden dierf hij niet; hij legde dan
zijnen arm rond den balk, om zijn lichaam t'ondersteunen en luis
terde,hel doodzweet op zijn lijf.
De Binders waren de kamer ingestormd; zij liepen rond; 't licht
hunner lanteerns flikkerde, zij zochten; hij hoorde het, een stem
klonk in de kamer: Lang is hij niet weg! 't bed is nog warm!... Ge
vloek en getier!... de vensters zijn gesloten, zegde men nog, waar
mag hij zijn?.... Nieuw harder gevloek, want ten allen tijde, de
vuigste booswichten zijn d'ergste vloekers geweest.
Ach! ach! hoorde hij een stem roepen, mannen, hoort gij dit
geritsel in de schouw! daar zit de vogel! Willen wij een scheut
in de schouw lossen? Neen, levende moeten wij hem hebben, om
aan zijn schijven te geraken... Wacht, makkers, straks ben ik terug!
Dat hoorde pachter Vergammen in den schoorsteen, alwaar hij
half dood van schrik hing... Eenige oogenblikken van onbeschrijte-
lijken angst; hij hoort iets kraken, iets kretsen, zijn adem werd
bevangen, zijn hoofd bedwelmd, het koud zweet op zijn lijf werd
eensklaps gloeiende heet, zijn oogen kon hij niet meer openen, hij
voelde eene macht van rook onder hem, hij ging verstikken, ver
branden; éen oogenblik nog en 't was te laat.... Hij trok zijnen arm
van over den balk en viel in het nog brandende hout, tusschen 't
gelach der onmeêdoogende schelmen.
Hij brandt, riep Disschers; rapden pachter gebluscht en ge
bonden aan handen en voeten.... Goed zoo!... maar, doemnis! nu
ligt hij kwalijk! dit maakt ons rekening niet! spoedig, water 1
water! zeg ik u, gij daarEender Binders vloog naar achteren
was aanstonds terug met eenen eemer water.... Daar, riep Disschers,
en wierp water op het aangezicht en de slapen van den lijdenden.
Door de trischheid van 't kille water kwam de pachter aanstonds
tot bewustzijn, doch al die ruwe wezens over zich ziende, meinde
hij terug d'oogen te sluiten, als een grove stem hem toeriepter
wijl hij heen en weer werdgescnud: Pacbter, hier valt niet te kie
zen; wijst ons de plaats, van uw geld, en u zal geen kwaad gedaan
worden maar ons niet te bedriegen, of wij doen u sterven in de
wreedste tourmenten!
Mijn geld! mijn geld! sprak pachter Vergammen. Ja, al uw
geld, alles! Daar, in die kist, de sleutel steekt in mijnen broekzak!
neemt alles mede en laat mij gerust.
De kist geopend; er waren 2000 fr. in geld, een zilveren en twee
gouden horlogiëa, benevens twee paar zilveren gespen.
Disschers schudde spijtig het hoofd: Boer, zegde hij, de vuist too-
nende en zijn oogen als kogels, ge meint ons te bedriegen! peist gij
dat wij voor die 2duizend fr,de moeitezouden doen hier in te breken.
Spoedig, uw ander geld getoond!
Het is alles wat ik heb zuchtte Vergammen.
Gij liegt, ik weet van goed paart dat gij veel meer bezit.
Ewel, zoekt, ge zult niets anders vinden!
Makkers, sprak Disschers, ontsteekt't vuur... En als't vuur
brandde: Boer, riep hij, wilt gij, ja of neen, zeggen waaruw geld is?
De Pachter antwoordde niet. Op bevel van Disschers werd hij
op 'ne stoel gezet, aan 't vuur gebracht; de voeten dicht bij de vlam,
begonnen ineen te krerapen en te braden.... Houd op! houd op! riep
de pachter, ik zal alles zeggen... Men schoof hem achterwaarts en
dan zegde hij dat zijn schat verborgen was in den kelder aan den
muur, achter 'nen blauwen steen. Men ginger heen, zocht en vond
een grooten aarden tobben, broebbelende vol van zilveren kroonen.
Nu was de blijdschap groot; al 't geld werd in lijnwaden borzen
gedaan na geteld te zijn; er was 35,000 franken. Verders werd gansch
het huis doorz wht, al wat eenige weerde had, ingepalmd en een
half uur later verliet de. laatste Binder d'hofstede, na wel de deuren
en poort gesloten te hebben.
Eenige uren later kwam Andreas met zijn brigade gendarms aan
gerend. In allerhaast werd de meyer van Meire geroepen; het hof
werd opengebroken en rnen vond dienstknechten en koejongen dood,
Dl ;a gebonden, Vergammen half dood van schrik en pijn, en boven,
Judoca, insgelijks gebonden, kermende van de pijn en verklarende
dat de huismeid 's nachts was opgestaan, waarschijnlijk de Binders
had ingelaten, en daarna met hen vertrokken. Van dit alles werd
een wijdloopig relaas opgemaakt en geteekend door de burgerlijk#
en militaire Overheden. (Wordt voortgezet).