JAÏt CLERKER laatste Binders van Vlaanderen, of de verhalen uit den Franschen Tijd, (naar het uitgebreid werk van S. VAN DER GUGHT, Kunstschilder te Aalst.) (16" Vervolg. VII. Oude Kennissen. Naar Meire. Meer dan eene maand was er verloopen sedert den mislukten aanslag der Binders op het Valkensteen gepleegd. De Gendarmen die zich nog altijd op Oordegem bevonden, hadden wel eenige onbeduidende aanhoudingen gedaan, maar tevens ook een hunner manschappen verloren; een gendarm was op een nachtronde in de bosschen verraderlijk doodgeschoten Zulks was geen wonder, ver mits zij dagelijks door de handlangers der Binders misleid en niet talrijk genoeg waren om overal het hoofd te bieden. De Overheid had de gendarms als handhavers der openbare rust, in bijna al de kleine steden en dorpen der Departementen verdeeld, waar zij den Roovers, ja wel opzicht baaaden, maar niet in staat waren al hunne strooptochten te beletten of hun zoo spoedig mogelijk uit te roeien, als men wel zou hebben gewenscht. In 't Land van Aalst was het nu schijnbaar gerust, ten minsten voorwatde moorderijen aangaat, want sluipdieften werden niet geteld;evenwel, langs Gent en Brugge en wel bijzonderlijk in Brabant ging het inbreken, binden, branden en moorden voort. Jan Clerker had zich een maand lang stil gehouden, misnoegd en verbitterd zijnde over al hetgeen hem door den Prokureur was gezegd; binst dien tijd sprak hij veel met de gendarms en ging ook meermaals Doctor Du Bien bezoeken; daar werd hij van Vader en Dochter uiterst wel ontvangen; doch éene zaak smartte hem, name lijk dat de Docteur gemeenschap bleef houden met den Notaris Vos- selaer; hij sprak daarover aan Florida en kreeg voor antwoord, dat haar Vader eene groote somme gelds bij den Notaris in bewaring had, en eens deze zaak vereffend, dan zou de kennis wel afgebroken geraken. Met een andere zaak was Jan Clerker bekommerd: de 100 goud stukken van M. De Winter, uit Aalst, had hij nog in 't bezit; deze som behoorde hem niet toe; ze moest terug naar den wettigen eige- naar.en een der laatste dagen der maand april, besloot de jongeling van zich met die som naar Aalst te begeven. Zijn vader, een grij saard en zijne teedere zuster verliet hij niet,zonder van de gendarms de verzekering gekregen te hebben, dat zij met bijzondere zorg de Hope van Vrede zouden bewaken. Het was 7 uren voormiddag; de helder opkomende zon voor spelde een schoone lentedag; reeds begonnen deboomenuitte botten en de lentebloempjes met duizenden tusschen het groen gras te ont- knoppen, terwijl de Leeuwerik met weiluidenden zang boven het kqprnveld luchtwaarts steeg en de bot- en destelvinken in 't groene loover kwikkeleerden. Jan nam afscheid van Vader en Zuster, wapende zich met zijn pistolen en rieten stok, riep MOOR want tOevalliglijk met dien naam uit te spreken, had hij gehoord dat de hond dien naam droeg; een schoon sterk dier was het geworden, riep Moor, zeggen wij, en Jan begaf zich op weg naar Aalst; Over 5 weken, peinsde hij, ieb ik denzelfden weg bewandeld, ben ik bij denzelfden M. De Winter gegaan, en wat is er sedertdien niet gebeurd! En gelijk het gaat, als iemand alleen wandelt, alles verrees en verscheen terug voor zijnen geest; zoo diepdenkend was hij,dat hij op den steenweg aan d'afspanning t)E ZWAAN, niet hoorde dat iemand op hem riep; een tweede geroep trok hem uit zijn mijmeringjen wie zag hij daar? Een cheese-rijtuig en daarneven M. De Winter van Aalst die er uit gestapt was. Te samen in d'herberg gegaan, hunne wederzijdsche verwonde ring uitgedrukt en aan 't klappen gevallen van al de moorderijen op dien dag gepleegd; van de groote somme gelds, welke men den braven heer had afgeperst, en welke zijne vrouw ter goeder trouw had gegeven, alhoewel het bleek een schurkerij te zijn, vermits daags nadien die mannen hun ambt verloren; Jan vertelde hoe hij 100 goudstukken had achtergehouden, behandigde dezelve dadelijk aan den koopman, welke hem rijkelijk wilde beloonen; doch Jan Cler ker weigerde en deed hem zelfs verstaan dat die 49,000 franken niet verioren was. Niet verloren! riep M. De Winter; ach jongen, zekerlijk 't is een hard verlies, maar ge zoudt eerder de starren uit den hemel plukkenals mijn geld uit de klauwen dezer gieren halen. Jan bevestigde zijn gezegde; de Koopman bleef ongeloovig; Jan zegde dat er later wel middel zou geweest dat geld terug te krijgen, maar hij kon zoo weinig M. De Winter overtuigen dat deze de kwitancie der afgetrochelde som uit zijn portefeuille haalde en de zelve in vollen eigendom aan den jongeling gaf; 't is toch een nietig heid zegde hij, en niets anders als een schat, in de grondelooze kol ken der zee verzwolgen. Na nog eenigen tijd geklapt te hebben, namen zij afscheid van malkander, vermits M. De Winter over Oordegem moest, en Jan zegde nog eenige zaken te Erondegem te moeten verrichten; want nu, op reis zijnde, wilde hij voortgaan. Openhartigen en braven mensch, zegde Jan, als hij M. De Winter zag wegrijden. Voorzeker, antwoordde de baas, en als men denkt, dat men zulk een deftig man heeft durven gevangen nemen! Ja, dat is waarheid; maar hij is schatrijk, en men wilde hem pluimen; ik ben zeker dat men dit bij ons niet zou gedaan hebben; daarvoor zijn wij niet genoeg bemiddeld. Maar ik heb hooren zeggen, dat Mr De Winterer zijn kop zou gelaten hebben zonder 't wijs beleid van den Notaris Vosselaer van Aalst. Van wie? Van M. den Notaris Vosselaer; ze zeggen dat hij eender ver standigste en welsprekendste menschen is van p'hsel Belgenland en bet' r advies geeft als menigen advokaat. Hebt gij dit hooren zeggen? Ja zeker, Dreas den Champetter heeft dat hier verteld, en er bijgevoegd dat de Procureur veel kas maakt van den Notaris. Hoort, zegde Jan, komt Dreas hier? Ja, dikwijls! Welnu, zegt hem van mijnentwege dat, al heelt hij Maria- Thresia gediend, dat hij gcenen kleinen ezel is van zulke dingen te durven zeggen.,. Daarmeê stapte hij d'herberg uit, want van den Prokureur kon hij den naam niet hooren, zonder in droeve en spij tige gedachten te vallen. Gevolgd van zijnen getrouwen hond, vervoorderde hij zijnen weg, zonder juist te weten waarheên of waar naartoe; aan de Paro chie van Erondegem, waar den aardeweg naar Meire ligt, bleef hij staan, tot zijn eigén zeggende: Men heeft mij zooveel verteld, van al hetgeen de Binders hebben uitgezet bij pachter Vergammen te Meire, dat ik wel eens zou willen gaanzien; ik ben nogal liefhebber van zulke dingen; de man is meermaals bij ons in d'herberg geweest; misschien zal het hem plezier doen van door een oude kennis be zocht te worden; ik kan daar zoowel gaan als elders en 't is nog een goed werk; 'ne mensch doet er luttel genoeg in zijn leven. Hij verliet dus den steenweg en sloeg de aardebaan in;een prach tige weg! langs beide kanten waren het kleine weiplekjes, omzoomd met wilge bootnen, die tusschen hetkreupelhout en heesters opscho ten; kronkelende beekjes, eeuwenoude kopboomen, bekleed met groen mos of heertveldbladen.en wat verder hooge eiken enabeelen die hunne rijke kruin zwierig in de wijde luchtvernieven. Niemand is ongevoelig aan een wellustige buitenmorgen; enJan,die een brave dichterlijke ziel had, als vervoerd door al het schoone dat hem in deze reine frische lucht omringde ging al droomende voort. Eensklaps laat Moor een dof gegrol hooren. Jan verschiet, kijkt om en ziet zijnen hond, het hair te berge en met opengespakte oogen iets aanstaren, dat zich rechts, tusschen de heesters moest bevinden: Achter! sprak Jan met gesmoorde stem en Moor wendde zich aan zijns meesters hielen, doch bleef altijd, zijn bloedige oogen naar dezelfde plaats gericht. De jongeling, reeds aan zulke verras- singen gewend, windde 't leeren riemken van zijn stok rond de hand, en toog een zijner pistolen uit den zak; doch hoe scherp hij ook toezag, hij ontwaarde niemand... En toch! er moest iets ver scholen zitten, want hij kende Moor reeds als een verstandige en voorzichtige hond. Terwijl hij zich beraamde,hoorde hij eensklaps van den overkant alwaar hij onraad vreesde, een heldere stem en vlaamsch lentelied zingen... Jan liet het gezang eindigen, kroop dan tusschen het houtgewas voort en zag daar een persoon, den ru* gekeerd naar hem, op eenen neèrgevelden boom zitten. Het scheen een deftig burger te zijn, gekleed als stedeling, blauwe lakene over jas, ronden hoed, gekapte leerzen en nevens hem, zijn wandelstok. Jan vertoefde nog een weinig, denkende dat de vreemdeling zich zou omgekeerd hebben: doch, ziende dat dit te lang ging duren,ver anderde hij van besluit, stak zijn pistool terug in den zak en trad met vasten stap voorwaarts, tot zijnen hond roepende Hier, Moor, achter! en laat de menschen gerust die u niets misdoen! De stem en 't geritsel der takken deden den onbekenden 't hoofd omwenden; hij verschoot, sprong recht, greep zijnen stok, doch liet hem aanstonds vallenen riep: Jan Jan terwijl hij bij- snelde om hem de hand te drukken. Die vreemdeling was niemand anders dan de gewezene fransche sergeant Jan Leefmans, welken wij te Lede hebben gezien; niemand anders, dan een boezemvriend van Jan Clerker, zijn werkgezel van Luik. Op den boom gezeten, begonnen zij te vertellen; de gevarendhe- den van Jan zijn ons genoeg bekend; Victor verhaalde van zijn sol datenleven; hoe hij gewond was geworden, terug naar Eurbpa ge keerd, in Aalst aangekomen en daar gehoord dat zijn rijke tante overleden was, doch al haar vermogen had achtergelaten aan M. Sprietvlechter, den meester-klerk van M. Vosselaer; verders hoe hij in dienst was getreden bij M. Geestheuvel te Lede en er de Binders had verjaagd; hij voegde erbij dat M. Geestheuvel over 14 dagen naar Gent was gaan wonen, omrede van zijne vrouw, die den doodschrik op 't lijf had en in Lede niet kon blijven. Ik, zegde Victor, naar Gent niet begeerende mee te gaan, ben teruggekeerd naar mijn Afspanning De Koornbloem t'Aalst,en schik er te blijven, totdat er zich een goede dienst presenteert. Dezen mergend, ver volgde hij, 't weder was zoo friseh en liefelijk, sedert lang had ik ge dacht u te komen bezoeken en ik begaf mij op weg. Wel gedaan! sprak Jan, hem op den schouder kloppende, wij blijven vandaag samen, en dezen avond gaat gij meê naar d'Hope van Vrede. Er is logist voor u. Ik zou reeds t'uwent geweest zijn, maar over een uur aan d'Audenaardsche baan, ging voor mij een man, een soort van veld wachter, een baardbranderken in den mond en een besas op den rug. Wij geraakten aan den klap;maar vertellen dat hij deed, van de Binders en van al wat hij er tegen gedaan en gepleegd heeft, van.... Ei, viel Jan hem in de rede, gij hebt Dreas ontmoet, de cham petter van Oordegem, de grootste leugenaar en boffer die er ooit bestaan heeft. Ik werd het gewaar, en om zijn vervelend gezel schap te ontvluchten, heb ik den steenweg verlaten en ben in dees boschje getreden, alwaar ik sedert eene uur, de schoonheden der natuur bewonder... Wat hemelsch weder, welke zuivere lucht! en hoort eens hoe de Nachtegaal daar zingt 1... Zoo klapten zij voort, sprongen van 't een nieuws op 't ander, gelijk de vogelkes op de boomtakken, zonder eigentlijk plan of uitkomst, rookten een sterke pijp en waren verwonderd als de patatterklok luidde.dat de tijd zoo ras was heengesneld. Nu, zei Jan, gaan wij uitzien om iets te eten. Halt, sprak zijn gezel, ik heb voor alles gezorgd: gerookte tong en fransche broodjes heb ik meegebracht; we gaan dus te samen eten en Moor, zijn geschiedenis was ook verrold geweest, Moor zal niet vergeten worden. De maaltijd duurde niet lang aanstonds werden de pijpen terug ontsteken; en nu, zegde Jan, rechtstaande, mijn gedacht was van eens naar Meire te gaan bij Pachter Vergaim- men die zoo wreed door de Binders is behandeld; hebt ge daar iets tegen? Hoegenaamd niet laat ons gaan (Wordt voortgezet).

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1881 | | pagina 3