laatste Binders van Vlaanderen, De twee meissens hebben tegen malkander gevochten; de koemeid ©f de verhalen uit den Franschen Tijd, (naar het uitgebreid werk van S. VANDEB GUCET, Kunstschilder te Aalst.) 17° Vervolg. VIII. Te MEIRE. Een Menschenjager. Jan Clerker en zijn vriend Victor Leefmans gingen al pratende voort, en geraakten weldra aan de Dorpplaats van Meire; hier bleven zij staan, want geen van beide wist waar pachter Vergammen woonde; op dit oogenblik was er niemand te zien als twee jongens die aan een boerenhofsteê bezig waren met 'nen hond te plagen, die dapper op hun bastte; de boer, door 't gerucht in zijnen noenslaap gestoord, kwam buiten gesprongen en de bengels namen al lachende de vlucht. Vriend, zegde Jan, zoudt gij ons niet kunnen zeggen waar pachter Vergammen woont, die laatsmaal uitgeplunderd is door de Binders? O ja, menbeers, zie, sla de straat links in, het eerste pachthof aan uw rechter hand daar gij zult aankomen, is zijne woonst. Hertelijkdankbaar, viiendschap. Na honderd stappen gedaan te hebben, waren zij op 't pachthof waar onlangs zooveel wreedheden waren gebeurd. Geklopt aan de deur, al vragende: Is hier geen beletsel? Neen, kom maar in, werd geantwoord, en beide traden binnen gevolgd van Moor die zijnen meester dicht op d'hielen volgde. De Pachter zat aan den haard, met zijne verbrandde voeten op een kussen; Dina was ir, gesprek met Monica en beide zagen ver wonderd op, bij het intreden dier twee onbekende personen. Elk 'ne goeien dag, sprak Jan; dag pachter Vergammen, hoe gaat het met uw gezondheid? Zijn de brandwonden aan uw voeten al genezen? 't Begint te beteren, Mijnheer; God lof, maar mijn geld! mijn geld! zuchtte hij, dat is voor eeuwig verloren! Wel, goeden man, ge moet daar een rede in maken, zegde Victor, 't leven is toch het êelste en dankt de goede God dat gij uw leven hebt behouden. Ik sprak daar juist hetzelfde woord, viel Monica in de rede; de Binders hebben immers zijne landerijen niet kunnen meenemen, hij zal altijd bemiddeld genoeg zijn, om treffelijk te leven. Zoo in 't gesprek geraakt zijnde, deed Jan zichkennen; ze moesten neêrztiten en Pachter Vergammen, geholpen door Monica en Dina, begon ir» 't lang en in 't breed zijn wreede gevarendheden te vertellen; en hoe dat hun huis gevlucht en verlaten was,en gevreesd, dat zij geen knecht konden krijgen om in hun huis te slapenen ook geen meid, want Judoca Opschelders over eenige dagen was ver trokken. Die goede meid, zegde Monika. Ja, voegde de Pach ter erbij, die ons geleverd was door den deugdzamen Mijnheer Sprietvlechter. Door wie? vroeg Jan. Door den meesterklerk van den Notaris Vosselaer, Mr; 'c was zelfs nog een beetje van zijn familie.— Zijt gij kennis met M. Vosselaer? O, ;'a en zelfs intiem; ik ben daar ten huize als ik naar Aalst ga; en na de misdaad alhier, drij dagen niet waar Monika?Ja, den derden dag,pachter. Dan is M. Sprietvlechter hier gekomen, om ons te troosten en terzelver- tijde te zien hoe het zijne nicht Judoca stelde; al uitgaande heeft hij lang aan de deur met haar gesproken, en 'k geloof dat zij hem als dan zal gevraagd hebben om elders te mogen wonen. En d'ander meid? vroeg Jan Clerker. O, van dien deugeniet hebben wij niets gehoord; z'is waar schijnlijk met de Binders vertrokken; haar moeder, die een weduwe is, heeft nog de stoutheid gehad hier naar de deugeniete te komen vragen. Pachter, vroeg Jan rechtstaande, zoude net ons niet toegelaten zijn eens het zolderkamerken te zien, waar de meissens sliepen? O ja, menheeren; Monika, ga 'ne keer meê. Moor klauterde achter zijnen meester de trappen op, zonder te moeten geroepen worden. Er was daar niets veranderd; de koorden waarmee de koeimeid was gebonden geweest, hingen nog aan den beddestijl en 't bed zelfwas niet afgetrokken. Gij ziet Mr, sprak Monica al zuchtende, er is hier nog geen hand aan gesteken; wij komen nooit op dees kamerken en zouden er ons dood van halen! Ach, wat 'ne mensch in zijn huis moet zien gebeuren! Die wreede Binders! Niet genoeg van 't geld te steien, maar hunne ijselijke moorderij! Intasschen was de hond al snuffelende tot aan den kant gekomen waar het hoofdkussen lag, dat de koeimeid op 't aangezicht van het huismeissen had geworpen om haar volkomen te versmachten; hij riekte er aan, snuffelde op den berden vloer en, zijn meester droef beziende, begon hij akelig te huilen. Zoekt! Moor, zoekt! zegde Jan den hond streelende; Moor rechttehet hoofd op, liet eenheesch gekreun hooren en begon op nieuw de kamer te doorsnuffelen; sprong op 't bed, doorzocht de lakens, wipte zich over 't voeteinde naar omlaag, en na eenige stonden iets opgespeurd te hebben, kwam hij zachtjes bij zijn meester terug en legde hem een voorwerp in de hand, zeer wel gelijkende op een katoenen vodde. Jan bekeek de vodde. Ach, mijnheer, riep de boerin, smijt dit weg, het is de vuile slaapmuts van dien schelm van ons huismeissen!.. Inderdaad, Jan zag nu dat het een katoenen slaapmutse was; er was iets in, van binnen, doch geen achterdocht willende opwekken, wierp hij de slaapmuts tusschen de lakens, doch raapte ze behendi? op, zonder dat iemand er iets van zag. Dan gingen zij verder het heele huis afzien; aanhoorden met be langstelling de treurklachten der brave boerinne, keerden terug bij den pachter, spraken van Binders <.n moorders, zegden hem eenige goede woorden van moed en troost,en namen hun afscheid. Wat nu gedaan? zegde Victor, toen zij buiten waren. Laat ons door den aardeweg naar Erpe trekken. Ook goed, sprak Victor. Maar, vriend, wat dunkt u van de koeimeid, door Spriet vlechter aldaar geplaatst en die door zijn beleid het huis verlaat, als er niets meer te stelen is? Mij dunkt dat zij de ware plichtige is en niet het huismeissen. Dat dunkt mij ook! wij weten reeds iets van dien Notaris Vosselaer! Maar dien stommen Procureur van Gent! moesten wij voor hem den Notaris nog beschuldigen, hij ware in staatvanmij te doen aanhoudenEn Jan schudde zijn hoofd, om 't gedacht van dien Procureur te verjagen... Victor, zegde hij, er is hier niemand omtrent, en k heb hier iets dat ons op de rechte waarheid kan bren gen... En hij trok de slaapmuts uit zijnen zak. Wat! riep Victor luidop lachende, die vuiligheid! smijt ze weg en vervoorderen wij liever onze reis. Een oogenblik, vriend; die niet redeneert en onderzoekt, ge raakt tot niets; ik heb die slaapmuts bewaard, omdat er iets in steekt... ziet... 'tis een kies hair, 'k had het wel gepeisd; is dit hair afgesneden Neen, maar met de muts afgerukt. Ergo, let wel op; deze muts is van d'huismeid, de zoogezegde tnedeplichtige van de Binders; de Binders zullen hunne medeplich tige wel binden, uit oogverblinding, maar niet mishandelen; d'huis meid is verdwenen, waarschijnlijk vermoord,en kon deze slaapmuts spreken, we zouden aardige dingen hooren... Zeg, Zietor, had ik ongelijk die slaapmuts meê te nemen? Neen, Jan, doch waartoe kan ze dienen Vriend, ge ziet daar Moor; op den tijd dat hij bij ons is, heb ik wonder vernuft in dien hond gezien; mij is dikwijls gezegd dat honden somtijds de boste opspenrders van dieven en moordenaars zijn. We gaan eens probeeren Hier Mooren hij liet den hond de muts en deszelfs inhoud oversnuffelen; zoekt, zegde hij, zoekt wel den eigenaar dezer dingen! Moor bezag zijn meester, liet twee of drijmaal een jankende gebas hooren, begon jsnuffelende op den aardeweg te loopen, op het bebouwde land te loopen, dan rechts, dan links, sprong eindelijk langs den boschkanten liep met zulke hevigheid dat de twee gezellen hem bezwaarlijk konden volgen. Roept hem terug, zegde Victor, ge zult uwen hond verliezen. Zijt gerust, ik denk dal hij op 't goede sooor is; ten anderen,ik heb maar te schuifelen. Maar hij kan immers, na meer dan een maand, het speur der Binders niet meer rieken. Wie weet, zegde Jan; misschien is de eigenares der slaapmuts niet ver van hier. Maar, Jan toch, hoe zou Moor haar zooverre op den reuk volgen? 't Is een bekwame hond, Victor; en ge vindt zulke wonderhe den in de Natuur hoe vinden de zwaluwen jaarlijks den weg naar de warme landen en keeren juist op 't zelfste plaatsken terug?.. En de duiven! wie legt dat uit?.. Laat ons een beetje loopen, Victor! Ja, maar 't blijft duren, Jan Zie, Moor blijft staan en bast geweldig; hij looptal bassende rond; zijt zeker, hij heeft iets gevonden,hij komt naar ons geloopen, zonder dat ik schuifel... Inderdaad,Moor kwam hijgende geloopen, zijn oogen schenen te zeggen: Volgt mij! hij liep voorop, was ver heugd als hij zag dat zijn meester aankwam, over dik en dun, meerschen en bosschen, en bracht hen eindelijk aan eenen smallen gracht, alwaar de voorgaande winter verscheide boomen waren ge kapt. Als Jan en Victor daar toekwamen,was Moor reeds bezig met den grond open te scharten. Jan, riep Victor, roept den hond, er moet hier een lijk inge- dolven zijn. Inderdaad, uit de spleten van den grond komen vliegen. De grond is onlangs nog met mos bedekt! En twee scheuten van elzen en berken hout zijn er op geplant. Ziet, Jan, z'en hebben nog geen wortels geschoten o dien vernuften Moor Eensklaps klonk er een stem uit d'heesters en riep Citoyen, gij hebt daar'ne geleerden hondMoor begon te grollen; Jan greep zijn wapens en sprak met spijtigheid: dat Moor zeker geleerd was en toch beleefder als veel menschen, die zich bemoeien met ander mans zaken. Jan! Jan! riep iemand van den ovtrgestelden kant,gij rkent dus uw oude vrienden niet Jan keek om en zag den Kapitein Bevelhebber der gendarmsL.de hand gedrukt, Victor voorgesteld, als den bevechter der Binders se Lede: Mijn gezel, sprak de kapitein, mijn gezel, die u daar aange sproken heeft, is een Engelschman, een van die listige engelsche speurktrels die den eersten Consul, onder belofte van veel geld uit hun Vaderland heelt gelokt, om er zich van te bedienen tot het uit roeien der Binders. En hij spreekt Vlaamsch? Die soort van volk kent alle talen; ten anderen is het niets buitengewoons een Engelschman te hooren goed Neêrlandsch spreken, En ge zijt met dien vent achter de Binder, kapitein Ja, vriendschap, en'k heb d'eer u dazen gezel, John Stiea- marek voor te stellen. Ge zult verwonderd zijn datjjwij ons juist hier bevinden: De rede is, dat dezen nacht hier niet ver van't grondge bied van Erpe, de rentenierster Threse Verpluimen vermoord is gevonden in haarhuis; vier gendarras zijn er reeds om alles af te sluiten; wilt gij ons vergezellen Met plezier, kapitein, doch hier is ook iets te verrichten en Jan vertelde zijn gevarendheden; John, 'twas 're vent, lang en scherp als 'ne reigel, John naderde, onderzocht den grond, ver klaarde ook dat er daar een lijk gedolven was. Twee boerin werden geroepen, zij begonnen te delven en vonden inderdaad een vrou- wenlijk, gekleed met hemd en rok. De rechterhand,saamgetrokken, hield een bruine hairkles vast. De Engelschman onderzocht het lijk, alsof hij een geneesheer geweest ware... Jan en Victor stonden met afgrijzen deze bewerking te aanschouwen, want dit lijk begon reeds in groote verrotting te komen. Kapitein, zegde Stiermarck, ik heb M. Clerker daar hooren. spreken van de moord te Meire; en geen twijfel of dit lijk is het li-" chaarn van 't huismeissen haar blonde hairen zijn juist dezelfde van de lok die in de slaapmuts gevonden is; er ontbreekt hair in het hoofd; dat mensch is verwurgd, verwurgd door een vrouwenhand. Hoe legt gij dat uit

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1881 | | pagina 3