JAN CLERSSR
laatste Binders van Vlaanderen,
of de
verhalen uit den Franschen Tijd,
(naar het uitgebreid werk van S. VAN DER GUCHT, Kunstschilder)
te Aalst.) 19' Vervolg.
XI. Een Moordenaar ontsnapt! andere
GEVONDEN.
Kapitein Delfoer, vroeg de menschenjager, zijt gij gewapend?
Ik heb twee zakpistolen en mijn degenstok.
Zeer goed, ik moet niet vragen of de karabijnen der gendarms
geladen zijn. En gij, mijn vrienden
Wij, zegde Jan, zijt zeker, Victor en ik kunnen onzen man
staan; en zij toonden beide hunne pistolen.
Het doet mij waarlijk genoegen, mijnheeren, u allen zoo
veerdig te zien; want 't zou gemakkelijk kunnen gebeuren dat wij
onze wapens zullen noodig hebben... Laat ons gaan
De voetstappen van den moordenaar waren bescheidelijk op de
straat afgeteekend; het was duidelijk om zien dat hij langs de baan
die naar Erpe leidt,was gekomen en na de moord, langs daar weer
gekeerd; men volgde dan zijn speur tot op de dorpplaats; hier werd
1 et moeielijker; reeds een nacht en een dag waren sedert de mis
daad verloopen, en allerhande volk had dien weg betreden.
John Stiermarck had welhaast het goede spoor gevonden,hetwelk
hen langs Ottergem bracht; daar had de moordenaar zoo weinig
omzichtigheid gebruikt dat hij langs den dijk was gegaan, alwaar
een kind zijn voetstappen zou gevolgd hebben; zeer nabij den weg,
tusschen de Parochiën Ottergem en Sonnegem, stond destijds een
herberg: Den ZWINGELAAR genaamd. Hier was de misdadiger
ingegaan en zonder twijfel was hij vandaar gekomen, gelijk de En
gelschman het met veel kunde deed aanmerken: want voorbij 't huis
vond men geen toen iderende of verwijderende voetstappen meer.
De kerel moet zich in d'herberg bevinden, sprak de kapitein;
mannen, opgepast
Niet te haastig, Mr, sprak de uitspeurder; eerst eens alles wel
nagezien!.. Blijft eenigc stappen van d'herberg, zoo stil mogelijk!
Naeenige minuten ben ik bij u.
Kapitein, zegde hij terugkomende, de man dien wij zoeken,is
hier niet meer; hij heelt er nogtans geweest; ja gisteren avond is hij
hier te peerd toegekomen, heeft zijn peerd hier op stal gezet en is
te voet zijn schelmstuk naar Meire gaan verrichten. Na de moord,
is hij met degestolene voorwerpen teruggekomen en te peerd ver
trokken; dit staat duidelijk op den grond te lezen.
Laat ons hier ingaan, sprak de kapitein, wie weet of men er
geen nadere inlichtingen zal kunnen geven!
Ik meinde u denzelfden voorstel te doen.
Zij traden dus binnen; de baas kwam juist van achter; de bazin
zat aan haar spinnewielen beide verschoten, als zij die gewapende
mannen zagen.
Goede lieden, sprak de kapitein, gij moet van ons niet verschie
ten; wij zijn op jacht naar Binders en komen u vragen of hier gis
teren avond niet een paardengast heeft gestaan?
Ja M., antwoordde de baas, met beleefdheid zijn tettemuts
afnemende.
Zoudt gij niet kunnen zeggen, om wat uur?
Wel M., juist om wat uur u dat zeggen is nog al moeielijk,
sprak hij,in zijn hair schartende; al dat ik weet,is dat het reeds begon
laat te wo-den, niet waar, vrouw?
Wel,man, 't kon zoo 8 uren zijn.
Heeft hij hier lang verbleven?
Neen M., alleenelijk den tijd om 'ne lieter bier te drinken en
toen was hij schielijk verdwenen, zonder dat wij het opmerkten;
mijn man vroeg mij of hij doorgegaan was zonder zijn bier te beta
len! waarop ik antwoordde van ja, doch dat z' n paard hier gestald
was en veel meer weerd als g'heel onzen kelder.
En wanneer kwam hij terug?
Dat kon wel een uur later wezen.
En hij is dan seffens vertrokken?
Neen, hij heeft eerst eenen druppel gedronken, het was dan
een weinig beginnen te regenen, doch lang vertoeven deed hij niet,
hij is dan te paard vertrokken langs Sonnegem, van waar hij geko
men was.
Hebt gij niet gezien dat hij drager was van eenige voorwerpen?
Neen M., hij had niets bij zich; hij zag er diepdenkende uit en
teleurgesteld.
Maar M., vroeg de baas, was die persoon misschien een mis
dadiger, een Binder?
Wel neen, wat peist ge daar? viel de vrouw in zijn rede, daar
voor was hij veel te deftig gekleed, hij droeg een fijn lakenen jas,
laarzen met kappen en 'nen hoogen hoed, naar de mode der stad,en
van achter op zijn peerd,lag een zijden paraplu.
De Menschenjager sloeg een zegevierende oogslag in het ronde,
alsof hij wilde zeggen: Ge ziet dat ik mij niet bedrogen had. Kapitein
zegde hij, die man te peerd vertrokken zijnde, kan ons verre bren
gen. Die heeren zijn toch niet verveerd van een nachtelijke opspeu
ring?
Neen, neen! zegden Jan en Victor; wij volgen u waar en
zoolang gij wilt.
Laat ons dan in deze herberg iets nuttigen, om den honger te
voorkomen; misschien hebben wij later de gelegenheid niet, en's
nachts eten is jngezond.
Zoo gezegd, zoo gedaan; baas en bazin liepen rond en na een goei
tien minuten stond op tafel de kloeke en lekkere Vlaamsche spijs
die men kassaart noemt: hesp en eiers op de pan gebakken.
Tusschen het gedruis van vorken, messen en glazen werd er een
goed praatje gehouden; Jan Clerker drukte zijne bewondering uit
over al hetgeen hij van John had gezien; deze verhaalde zijne ge
schiedenis, hoe hij, geboren Engelschman, in Amerika had gewoond
en, door den nood gedwongen, het aardig bedrijf van opspeurder
had begonnen, en zich geoefend door het lezen en achternagaan van
processen. Men maakte volop kennis; Jan sprak van Oordegem,
Victor van Lede, en op korten tijd was men kennis en vriend.
Achter 't eten werden de pijpen ontsteken, Moor kreeg ook zijn
potie, karabijnen en pistolen werden onderzocht; de veldflesschen
w.rden van genever voorzien en allen, kapitein, John, Victor, Jan,
de twee gendarms en Moor verlieten d'herberg, tusschen de groete-
nissen van baas en bazin, welke rijkelijk voldaan waren en wenscht-
ten eiken avond zulk gezelschap te mogen ontvangen.
De zon ging juist onder, toen zij buiten kwamen; roode, gele en
purpere strepen versierden den westkant der lucht,en de zoeteavond-
stond beloofde zoo verukkelijk te zijn, als de dageraad van dien
schoonen zomerschen dag. Doch, onze mannen hadden den tijd
niet om de schoonheden der Natuur te bewonderen; zij trokken dan
voort, onder't geleide van M. Stiermarck, altijd spoor volgende
van het paard, dat nu dravende, dan op stap gaande indrukken had
gelaten; zoo geraakten zij door de Parochiën van Sonnegem, Vlier-
zele en Baveghem, zonder eenig teeken aan te treffen dat het paard
ievers zou gestaan hebben.
Kapitein Delfoer werd verdrietig, begon te morren, kwade, on
geduldige en grove gendarmswoorden uit te spreken, maar John
ging altijd voort, zeggende dat zij toch den Ruiter zouden en moes
ten vinden.
Nabij Oosterzele liep de aardeweg door de bosschen; pikdonker
zou het geweest zijn, hadde de maan daar niet geschenen, helder
en klaar en als een bondgenoot voor den fijnen Engelschman om
bescheidelijk het peerdenspeur te konnen volgen; doch tusschen het
geboomte werd het moeielijk; men bleef dan staan, totdat de twee
gendarms hunne lantaars hadden ontsteken; na een weinig gerust
en een teug uit de veldflesch gedronken te hebben, gingen de lan
taarndragers met den Engelschman in hun midden, vooruit en
d'andere volgden. Zoo trokken zij door de bosschen, niets ziende
als het gewemel der fledermuizen en niets hoorende dan 't geschrei
der nachtuilen tusschen d'oude boomen en het bassen der honden
pp de afgelegene pachthoven. Nogtans volgden zij 't speur van 't
paardengetrappel, langs Oosterzeele, Gyzenzeele, Landscouter op
Gontrode, totdat zij omtrent middernacht uitkwamen te Wetteren,
aan de heirbaan van Gent.
Hier werden de manschappen niet weinig teleurgesteld! de Rui
ter had, zoo het scheen, beurtelings op de kalsei en de heirbaan
gereden; maar 't was nu onmogelijk de paardenstappen te volgen en
wel bijzonderlijk in den nacht. Ei, geen wonder! 32 diligenciën van
den dienst op Gent en Brussel reden daar tusschen dag en nacht
voorbij, zonder de postkarossen en vrachtwagens te tellen of de
rijtuigen van bijzonderen. Al wat Stiermarck kon bestatigen, was
dat hij de baan Gentwaarts had opgereden.
Daar stonden zij nu, ver van huis, vermoeid, teleurgesteld, te
middernacht! Kapitein Delfoer stampte van gramschap op den grond
dat zijn sporen vuur sloegen; doch er was niets aan te doen; John
Stiermarck bleet zoo kalm als een steenen standbeeld en zegde van
den moed niet op te geven, maar nog eenigen tijd de heirbaan te
volgen. Wat kon kapitein Delfoer doen, als weeral toegeven en
voortstappen met blijkbaren tegenzin, want niet alleen hij, maar
ook d'ander gezellen aanzagen d'uitspeuring als gemist.
Maar eensklaps begon Moor ongerust te worden; hij liep onge
duldig over en weer, en zijn hairen rezen te berge. M. Clercker,
sprak de kapitein, wat wilt dit zeggen? uw hond wordt zoo onstui
mig! zou hij onraad vreezen? Zeer wel mogelijk, kapitein, laat
ons een oogenblik blijven staan.
En ziet nu! Moor liep al grollende een end wegs de heirbaan op,
en kwam dan al jammerende terug, Jan bij de jas grijpende en hem
voorwaarts trekkende; had het dier kunnen spreken, zijne stem zou
geklonken hebben: Gij moogt hier niet blijven staan!
Laat mij met Moor voorop gaan, zegde Jan en komt gij allen
voorzichtig achterna; van duizenden is hier onraad in 't spel
En de jongeling, zijn pistolen trekkende, volgde zijnen hond dicht
op d'hielen. Het beest had dezelfde grimassen van 's morgens als het
Jan tot den kuil geleidde, waar de meid bedolven lag, doch nu met
meer drift en grooter gejank. Een boogscheut verder, aan d'eerste
huizen van Melle, bleef Moor staan, sprong naar de deur en begon
er al huilendeaan te krabben.
Hier Moor, riep Jan, met gesmoorde stem, achter!
De hond gehoorzaamde aanstonds, doch met zichtbaren tegenzin
en ging zich droef achter zijnen meester plaatsen.
Jan bekeek het huis.
Het was een herberg. Maar de naam der herberg bracht licht in
zijnen geest.
IN DEN ROSKAM, BIJ B. FLEEMINCK,
LOGEMENT;
stond er op te lezen.
In den Roskam!... sprak Jan, is 't dezelfde baas niet, welken te
Oordegem is geweest, waarschijnlijk om er in 't bosch, Moor dood
te schieten? Zou er nog volk zijn?... Alles blijft stil; misschien hebben
zij niets gehoord. Moor,kom; we gaan bij ons vrienden raadschee-
ren. Hij keerde dan terug en vertelde in korte woorden de geschie
denis van Moor.
Wat gedaan, John? vroeg de kapitein, hier binnenspringen hé!
Niet te haastig, als ik u verzoeken mag, laat mij eerst rond de
herberg onderzoek doen.
Eenige oogenblikken nadien keerde hij terug: Kapitein,zegde hij,
hem d'hand drukkende, ginder aan de stalpoort heb ik voldoende
sporen gevonden om u te kunnen verzekeren, dat de moordenaar
der weduwe Verpluimen in uw handen is; hier heeft hij zijn peerd
gestald en is niet verder gegaan.
Ik dank u hartelijk, vriend, aan u d'eer van de maatregelste
nemen voor die gewichtige vangst; wij allen zijn t'uwen dienste
('t Vervolgt).