JAN CLEMLER
laatste Binders van Vlaanderen, I
of de
verhalen uit den Franschea Tijd,
(naar het uitgebreid, werk van S. VAN DER GUCHT, Kunstschilder)
te Aalst.) 21' Vervolg.
XIII. Een Familie van moordenaars.
In ons vorig N° hebben wij Jan Clerkermet Victor, JohnStiermarck
en Moor gelaten op den koer der herberg den Roskam, te Melle,
alwaar zij vermoedens hadden dat er omtrent den mestput een lijk
verborgen lag.
De engelsche menschenjager, gerucht hoorende in d'herberg, ging
er aanstonds heen; 't was kapitein Delfoer die terugkeerde met de
Parochie-Overheid van Melle; ze gingen samen naar den achterhof;
men opende den kuil, met de spade door Victor aangebracht en die
misschien gediend had om dit graf te maken; op vier voeten diepte
ontdekte men een lijk, reeds in staat van ontbinding ditniettegen-
staande werd het met veel omzichtigheid uit den kuil genomen, ge
reinigd, en toen zag men dat de doode in zijn leven een struischen
manspersoon van 35 of 40 jaren was geweest, b uin van hair, met
geschoren baard; twee diepe wonden waren aan zijn hoofd aan de
bovenlip bad hij een klein lidteeken. Verders had hij niets om 't lijf,
dan hemd en halsdoek: Dat is er aangelaten, bemerkte John,omdat
zij doortrokken zijn van 't bloed. Bemerkt, heeren, dat het hemde
geteekend is met de letters W. V.
Met afgrijzen en medelijden werd dit treurig overschot aan
schouwd! Wie mag dat zijn? vroeg eeniegelijk in zijn eigen. Is
hier niemand, vroeg de kapitein, niemand die dezen man erkent?
Mijnheer, antwoordde de Meyer, bleek van aandoening, dit lijk is
hetgene van een Hollander, Willem Vermeulen, in zijn leven rei-
zenden koopman in kanten... Ja, hij is verscheide keeren in ons
huis geweest; doch sedert een j"aar heb ik hem niet meer gezien.
De kapitein bleef nadenkend: Een nieuw schelmstuk 1 zegde hij
we zoeken den moordenaar van Meire, en wij komen op andere
misdaden. Dan sprak hij eenige oo^enblikken in stilte met den
Meyer, om hem de hoedanigheid van den Engelschman kenbaar te
maken. Nu keerde hij zich tot John, als om te zeggen Ge moogt
uw orders geven
John gebood aan de gendarms van den misdadiger, door Moor
gebeten en verraden, van de andere te scheiden Mijnheers, zegde
hij, gelief mij te volgen, ik zal hem in uwe tegenwoordigheid onder
vragen en ik heet geen John Stiermarck meer, als ik hem zijne mis
daad niet doe bekennen.
Zs begaven zich derwaarts: de gendarms hadden uit medelijden,
zijn gewonde schouders verbonden en hem een goeden teug laten
drinken.
Stiermarck naderde met een gramschap, als of hij hem ging ver
scheuren Uw naam? beet hij hem tee.
Franciscus Fleminck, was des gevangenen antwoord.
Broeder van den baas? Ja.
Dit kan ik niet gelooven; daar moet ik mij van overtuigen.
Gendarms, bewaakt goed dezen kerel, aanstonds ben ik terug. En
hij liep als een razende uit de kamer. Op den achterleest komende,
wandelde hij daar bedaard op en neêr. Daar ontmoette hem Jan
Clercker, die zijnen Moor in den stal was gaan opsluiten. Wat
wilt dat beduiden vroeg hij, ge wandelt hier alleen rond? Och,
't is zeer eenvoudig,ik ben bezig met den broeder van den baas teon-
dervragen,hij meentdatik begonnen ben metd'ander schelmen.Kom
nu mede naar d'achterkamer; ge zult daar aardige dingen verne
men.... Zachtjes aan; w'hebben nog eenige momentjes.... Kom nu
mee binnen.
John naderde den gevangen, legde darmen over elkander en hem
sterlings beziende om 't binnenste van zijn hert te doorgronden:
Francis, sprak hij, zegt uw geweten u niets! De gevangene, hem
spottend beziende, want al de moordenaars zijn goddelooze kerels
en lachen met ziel, geweten, met hel, vagevuur en eiuwigheidGe
weten, Mr, zegde hijha, ge doet mij lachen! ik ga nooit te biech
ten - Lacht niet. Francis, het kon u slecht vergaan Zegt uw ge
weten u niets Ei, dat is grappiggewetengewetenBoos
wicht! ellendigaardwie heeft den koopman in kanten vermoord en
zijn lijk hier in den achterhof, aan d'haag, dicht bij den boomgaard
in d'aarde gestoken? De gevangene verbleekte en keek wild
rond!.... Spreekt, deugeniet! iiep John, want ditmaal is ervoor u
geen uitkomen; uw misdaden zijn ontdekt! Wat! spreken? sta
melde hij, ik.... ben....des doods, als ik weet,... weet.... wat gij zeg
gen wilt.... Mr. Ha, boosaardigen duivel! denkt gij mij te mis
leiden? Ik weet dat gij het zijt die den hond van den vermoordden
koopman hebt doodgeschoten, verre van hier, ons te doen gelooven
dat zijn meester aldaar vermoord was. Alles is gekend. Maar uit
uwen eigen mond wil ik weten of gij alleen waart, of dat uw broe
der u hielp, toen gij 't lijk hebt begraven? Mr ik heb.... heb
niets niets gedaan? Kerel, kerel, ge ziet wel dat uw geweten
u verraadt; ge zijt een monster; wij hebben bloedige bewijzen in
handen. ^Bloedige! ik... o God!.,, ik hijg... naar lucht Ha,
ge stikt nu! spreken of geen genade; zegt! waart gij alleen? Neen,
M., niet alleen, ach, om Godswil, niet alleen. Dat wist ik wel,
booswicht! uw goddelooze broeder en zijn wijf hadden u alleen
beticht
De moordenaar werd eensklaps woedend; hij viel in t net, door
den doortrapten Engelschman "gespannen: «Wat hebben zij gezegd!
riep hij uit, knarsetandende, dat ik... o die duivels!... Helen doem-
nis!'t zal hun berouwen! Ha, ik zal dingen aan 't licht brengen
die u d'hairen zullen doen te berge rijzen. Indien gij rechtzin
nig spreekt, zegde John, dit zal uwe misdaad verlichten; nogtans
kan ik moeielijk gelooven dat gij geen moordenaar zijt. - Mijn
broeder en 't schandevel van zijn wijf hebben mij valschelijk beticht;
zij alleen hebben den koopman vermoord, dit zweer ik u, M., al
wat ik deed, was om de misdaad te verduiken. Zegt openhertig
hoe alles toegegaan is, wt) luisteren. Acta, ik brand van dorst....
En een der gendarms naderde met een kruik water, doch John deed
bier brengen, omdat niets nadeeliger is voor een goede verklaring
dan water te drinken; als de moordenaar gedronken had: Wij luiste
ren, sprak John. en pas op dat gij de waarheid zegt
En de gevangene verhaalde, met alle blijken van rechtzinnigheid,
dat er 's middags voor den nacht als er bij doctor Dubien, te Oor-
degem ingebroken werd, dat er in hun herberg de Roskam, een
koopman binnentrad, gevolgd vaneenen zeer schoonen hond.'t Was
'ne reizende koopman in kanten, die er zeer welstellend uit zag. Hij
vroeg om te eten en vermits het 's namiddags regende, bleef hij in
d'herberg, maakte kennis en vroeg logist voor dien nacht, 's Avonds
na het eten, als er geen ander volk in d'herberg was,vroeg de bazin
om kanten te zien; de koopman toonde er, ze geraakten niet t'ak-
koord over den prijs, hij pakte terug zijn goed in, doch de bazin had
met fijnheid een stuk kant weggefoeffeld; de koopman bemerkte het,
vroeg zijn stuk kant, maakte zich kwaad, sprak van dieverij, van de
wet te ontbieden; de baas dreigde al vloekende hem de deur uit te
smijten; ook de bazin vloekte en tierde,wat men op haar en op haar
huis durfde zeggen; en toen de koopman.zijn valies onder den arm,
wilde weggaan, bracht de baas hem met het heirdijzer een dusda
nige vervaarlijke slag op het hoofd.dat hij bewusteloos nederstortte;
hij reutelde nog, maar de baas bracht hem met 't zelfde ijzer een
tweede slag toe. Aldus verhaalde de gevangene.
Ik, voegde hij erbij, ik had met afgrijzen die misdaad bijge
woond en zelfs den koopman willen ter hulp springen; doch met ver
vaarlijke bedreigingen werd ik tegengehouden en zelfs gedwongen
van den hond, die met mij kennis had gemaakt, verre van hier te
brengen, hem aldaar te vermoorden en den grond te overtrappelen,
om te doen zien dat er aldaar een moord was gebeurd. Ik heb dit
gedaan, nog denzelfsten avond, den hond afgemaakt in een bosch
ken nabij Oordegem en ben dan in een herberg dicht bij Impe,
in 't Houten hand, twee druppels genevergaan drinken... Actik
meinde dat die misdaad al lang verg ten was en ten eeuwigen dage
zou verdoken gebleven zijn; sedert dien nacht is er geen woord meer
gesproken over den koopman en zijnen hond, toen gij daar inkomt
met eenen hond die op den koopmanshond trekt gelijk twee druppe
len water en die mij bijna heeft verscheurd... Wie kan dat toch
verraden hebben?
Wie! sprak de Engelschman, ongelukkige! weet dat een mis
daad uitkomt, al moesten de kraaien spreken... Den hond hebt gij
gekwetst en niet vermoord en 't is denzelfsten hond die zich op u
dubbel wreekt, omdat gij hem hebt willen afmaken en omdat gij
moordenaar en binder zijt!
Binder! dat ben ik niet! en de rampzalige verbleekte.
En waar is uw broeder gisteren naartoe gereden, te paard?
Naar Ottergem Mr. - Wat heeft hij daar gedaan? Daar weet ik
niets van, Mr,alsdat hij zeer mafkontent 's nachts is naar huis geko
men.
Zonder iets meer, verliet John de kamer en wenkte d'ander van
hem te volgen. Mren, zegde hij, gij hoort de bekentenis der moord
op den koopman en dat de baas gisteren naar Ottergem en Meire
gereden is; de moord te Meire is geschied, om belangrijke papieren
te overmeesteren. Mij dunkt dat het allernoodzakelijkst is hier
dadelijk een huiszoeking te beginnen, misschien vinden wij zulk-
danige bewijzen, dat het den moordenaar onmogelijk is zijne euvel
daad te loochenen.
Dit gedacht werd goedgekeurd en aanstonds begon men alles te
doorzoeken en te doorsnuffelen. Geen hoeksken werd achtergelaten;
koffers en kassen werden opengebroken; geld vond men, ook aller,
hande wapens en gereedschap voor in te breken, maar geen ver
dachte papieren; nogtans had John tot het minste stukje geschrift
onderzocht. Eindelijk moest men het opgeven.
Mrcn, zegde John, hetgeen wij zochten, is niet gevonden, nog
tans hebben wij hier de bewijzen dat de baasen zijn broeder Binders
zijn en nog Binders van d'ergste soort; hoe zouden zij anders in
't bezit zijn vam moordpriemen, pistolen en karabiens? Nogtans,
bemerkte Jan, is 't niet aardig dat zij juist hun moord gepleegd
hebben den nacht van den aanval te Oordegem, Lede en Meire?—
Misschien, sprak de Meyer, zijn het booswichten die voor eigene
rekening uitgaan! Ja, men treft dezulken aan, voegde de kapitein
erbij. Aanstonds gaan wij hierover de waarheid weten, sprak de
Engelschman; Mren,wees zoo goed mij in d'herbergplaats te volgen;
ik zal daar in uw tegenwoordigheid baas en bazin ondervragen.
Narden Fleminck en zijn vrouw lagen daar nog altijd op den
stoel gebonden; als d'heeren verschenen, gingen de gendarms ach
terwaarts, en John plaatste zich vlak voorden baas:
Narden Fleeminck, sprak hij met gramschap, gij die eenen
Binder zijt en nog een der beroemdste, hoe komt het, dat gij met
uw makkers niet zijt meegegaan, in den nacht van 23e Meert?
Ik... ik, Mr, ik ben geen Binder.
Gij zoudt geen Binder zijn!!! Narden, meint ge dat wij niet
wisten wie gij waart, voordat wij bier kwamen?
Narden zweeg.
Zoo gij wilt niet zeggen, waarom gij met uwe makkers met
zijt uit geweest?... Ik zal het u doen zeggen: Ge zijt er niet bij ge
weest, omdat gij daags te voren hier 'ne mensch hadt vermoord.
Dat is onwaar
Schurk dat ge zijthier'ne mensch had vermoord, nadat uw
vrouw hem bestolen had; en zijnen hond hebt ge langs Oordegem
doen doodschieten. Ik?... Niemand heb ik vermoord
't Lijk van uw slachtoffer is gevonden, op uwen achterhof
gij afgrijselijken schelm Verleider van uw broer! een dief was hij
en door u is hij moordenaar geworden en bij de Binders ingelijfd 1
Wat riep de baas, in gramschap opschietende, mijn broêr,
die laihertige schelm, durft klappen en mij beschuldigen! 't is door
hem dat ik Binder ben geworden en hij heeft niemand vermoord!
den verdomden valschen schelm Maar 't is hij, riep 't wijf, hij
die met ons de valies van den kanten-koopman heeft gedeeld 't i
hij die... ('t Vervolgt.)