JAN CLERBLEü
laatste Binders van Vlaanderen,
of de
verhalen uit den Franschen Tijd,
naar het uitgebreid werk van S. VAN DER GUC1IT, Kunstschilder
te Aalst. 41® Vervolg.
- 'XL. DAAGS NA DEN AANSLAG.
De tijding van het aanranden en uitstroopen der Fostmaal liep
met de snelheid van den bliksem g'heel de streek rond. Zulke stout
moedigheid en listigheid had men niet durven vermoeden. En
weldra ook liep het van mond tot mond, welke grooté schatten de
Postmaal inhieldzelfs gelijk het gewoonlijk gaat, had het open
baar gerucht die som merkelijk vergroot.
Men hoorde, men sprak van niets anders; zelfs de tijding van
den aanval te Massemen, het moedig gedrag van juffer Florida,
d'onverwachle redding van pachter Ganserik en zijn hof, anders
zins zou deze zaak wijdloopig vernoemd zijn geweest en 't voor
werp van aller gesprekken, doch nu was het maar ter loops, dat er
over gehandeld werd. Zelfs de justicie nam er zoo weinig aan
dacht op, dat slechts in den namiddag eenigc gcndarms zich naar
Massemen begaven om den gevangen en beschaamden Dischgers
weg te voeren. Daarbij, er was geen vrees van vluchten, want de
boeren hadden den schelm en moordenaar aan handen en voeten
zoo vast gfcbonden, dat hij roerloos moest liggen als een stuk bout;
in 't eerste hoorde men een razend gebries, doch allengskens bleef
de boef wanhopig en uitgeput.
De Postmaal! de Postmaal! de Postmaal aangerand!
Al de manschappen vermoord al 't geld geroofd
Alhoewel de bevoegde Overheid, van vroeg in den morgend er
plaatse was, mei de weinige gen armen die zich te Wetteren en te
Oordegem bevonden, nogtans was de menigte reeds groot op de
plaats der Misdaad en geen weg, geen baantje, twee uren in de
ronde, of het werd betreden door personen, welke met eigen oogen
de wreedheid en stoutheid der Binders wilden bezichtigen.
De mannen der wet, procureurs, meyers, oversten der gendar
merie, onderzochten zorgvuldig de plaats der misdaad en namen
nolicie van alles wat zij er zagen. De Koerier, die van zijn peerd
geslingerd was en in 't bosch aan 'nen boom gebonden, leefde nog;
met den schrik was nij ervan afgekomen: doch veel inlichtingen kon
hij niet geven, noch iemand aanduiden, vermits al d'aanranders
zwartgemaakte kérels waren, welke nauwelijks eenige minuten met
hem waren bezig geweest.
De bediende Venet, zoo tijdelijk gevlucht en schier als !?ij won
der, den kogel van La Marche ontsnapt, was naar de parochie van
Landscauter gevlucht en een der eersten ter plaats, alwaar hij veel
franscb gezwetst maakte, doch zeer weinig kon opgeven, weerdig
van asngeteekend te worden.
De lijken van Directeur, Conducteur, van den braven bediende
Herman en van den Aalsterschep Postiljon Collaert werden met
eerbiedige droefheid opgenomen en afzónderlijk gelegd, gedekt en
bewaakt, in afwachting dat de naaste Familie zou komen om nog
eens die duurbare overblijfsels te zien. De drij lijken der Binders
werden behandeld gelijk zij het verdienden, en daarop mochten
d'ontelbare aanschouwers vrijelijk hunne verbitterde blikken
werpen. Rond het midden van den dag was het eerste werk der
Justicie afgedaan; het bosch was doorsnuffeld en doorvroet om
iets té vihdén dat het speurder Binders kon brengen of \yaar zij
met dieti grooten schat gevlucht waten doch vruchtelooze pogin
gen! hier én daar zag men voetstappen, doch ze gingen in aller
hande rechtingen, vermits de Roovers zich man voor man, langs
verschillige wegen hadden verspreid.
Maar 't Gerecht gaf het niet op immers, de gestolen waardijen
beliepen tot een verbazende som en het Centraal Gouvernement
zou ongetwijfeld in hooge aanmerking nemen, degeen die een deel
van 't gestolen geld konden terugvinden of de schurken en dieven
aan 't Gerecht overleveren; wijd en zijd werden vl tige navorschin-
gen gedaan; gendarmsin burgerskleeren trokken de velden in,
hoorden de gesprekken af, bijzonderlijk in d'herbergen, door ver
dacht volk bezochtook werd er door de Centrale Administratie
van het Departement, naar Aalst een brief gezonden, opdat John
Stiermarck op het spoedigste met zijn twee gezellen, zich aan 't op
speuren zou zetten. Zonder twijfel zou Stiermarck dadelijk de noo-
dige opzoekingen hebben begonst, vermits sulks zijne geliefkoosde
bezigheid was, doch de Engelschman was afwezig, in gezelschap
van Jan Clerker en Victor Leefmans. De Commissaris kende hun
verblijfplaats en zond aanstonds eenen bode derwaarts, met de
noodige bevelen.
Laat ons riu de gebrandmerkte plaats der Misdaad verlaten, om
eenige oogenblikken in de stad Aalst te verwijlen. Was er droefheid
en gramschap onder de vrome Ingezetenen, en bijzonderlijk onder
de familie en kennissen van den braven Collaert en de talrijke Bur
gers, in kennis en bevriend met het dienstdoende Personneel der
Postmaal, was er veel gramschap en droefheid, werd er gezucht
voor de slachtoffers en verwenscht en getierd tegen die wreede
Binders, in een huis. der Stad werd er nogtans geklonken en gedron
ken.
Onnoodig te zeggen waarJ elk heeft genoemd het groot huis in de
Nieuwstraat, alwaar de NoAris Vosselaer woonde. Nauwelijks was
Pieter La Marche thuis gekomen, als hij door een afgesproken ge
rucht aan Sprietviechter liet weten dat de zaken naar wensch
waren uitgevallen en rond 8 ure, trok La Marche, met het on
schuldigste gezicht der wereld, het Notariéel huis binnen; er moest
geteekend worden en wie kon het aardig vinden dat Vosselaer
hem in zijn bijzonder kantoor deed komen immers, de Notaris
was gemein en gespraakzaam met elk.
Pieter La Marche verhaalde in korte woorden het gebeurde van
den nacht, bet wellukken hunner onderneming en hoe hij alleen
wist waar de schat verb rgen lag. Wel twintig keeren deed de No
taris hem verzekeren dat de grond wel overtrappeld was en geen
gevaar dat de Justicie aan de zakken goudstukken zou geraken. La
Marche werd geprezen, La Marche werd schatten en rijkdommen
beloofd, en 's anderdaags moest bij terugkeeren, om te zien op
welke wijze den ponk in veiligheid brengen.
Notaris, wat zegt gij? vroeg Sprietviechter, als La Marche
vertrokken was.
Sprietviechter! Sprietviechter! Een miljoen en honderd dui
zend franken aan ons!
We zijn rijk! schatrijk
Nu zullen wij de boeken toeslaan en de Binders laten flatten!
Spijtig dat die zaak van Massemen slecht uitgevallen is!
Bah! die dwaze Dischgers liep toch in onzen weg! Maar als
wij nog lang in 't Land blijven, Notaris, een dure les zal aan dien
Oordegemschen kwakzalver gegeven worden.
Voorzichtig, Sprietviechter, Jan Clercker waakt daarop: en
eiken keef, dat ik op die duivelsche kerel peis, er gaat een rilling
door mijn lijf.
We zullen nog zien, sprak Sprietviechter. Gelijk ge zegt,'t
bijzonderste is van ons geld hier te krijgen en samen te deelen.
Ja Sprietviechter, tracht eens al uw slimheid uit te putten,
opdat dit geld ons toch nier zou ontsnappen.
Zijt gerust, meester; ge moogt denken, dat het reeds in uw
koffers ligt. Vandaag nog zal ik u mijn plan meêdeelen.
Zoo spraken die duivelsche schelmen, en groot was de vreugde
van hun ert; ondertusschen was er volk dat wachtte; Sprietviechter
zette zich aan zijn lessenaarken, de Notaris ging bij de wachtende
lieden; nooit was hij zeo vriendelijk, zoo gespraakzaam, zoo mild
geweest; doch rond den middag vloog een helscb gedacht in zijn
brein en 't monster bleef eenige oogenblikken uit aller oogen ver
dwenen; hij was in den onderaardschen kelder gegaan, om den
ouden Pastoor van Onckerzele te gaan bespotsen en miehandelenü!
Brrr... walgelijke goddelooze ziel, en mochtet gij uw straf niet ont
gaan!
Met een stuk roggebrood en een kuik water was Vosselaer in
het onderaardsch verblijf gedaald, alwaar de oude Geestelijke sedert
bijra twee jaren verkwijnde na de vier eerste maanden was de
eerbiedweerdige Grijsaard ziek geworden maar Vosselaer en
Sprietviechter, die twee aartsgeuzen, om hunnen belsch; n lust te
voldoen, willende den Priester in 't leven houden, staakten alsdan
hunne mishandelingen en gaven den martelaar wat meer en beter
voedsel, zoodat hij na eenige weken bekwam, en weldra gewend
werd aan dit akelig leven. Aan den ingang van het donker hol ge
komen, sloeg Vosselaer vuur, ontstak eene Jamp en opende de
deur. Een verdufte geur van de vochtigheid der muren en de ver
rotting van strooi en andér voorwerpen deed hem den neus optrek
ken. Daar lag de oude brave Man Gods; daar had hij reeds zooveel
lange dagen en nachten overgebracht; of liever hij bel eefde daar
een gedurige nacht, en als er eenig licht in zijnen kerker kwam,
wist hij dat spotternij en mishandelingen hem gingen te beurt val
len.
Paap, sprak de Notaris binnentredende, en het roggenbrood
met water op den grond werpende, hier ben ik!
De Pastoor zweeg.
Hier ben ik, hoort gij het? of moet mijn stok uwe tong ont
binden.... Er is nieuws, groot nieuws??
Dat mij aangaat? vroeg de Geestelijke met zachte stem.
Ja, u en mij; we zijn vermoeid van de komedie te spelen.
Er is eetl groote slag gedaan; morgen of overmorgen, op dees
uur, zullen boven u hoofd liggen een miljoen en honderd duizend
franken.... Zeg nu nog dat de goddeloozen zullen slecht varen
De Almachtige God weet zijn dag en uur!
Ja, maar hij wist toch niet ïe beletten dat gij in dezen kerker
kwaamt
Lastert zoo wreed nietzijn Eenige Zoon, de Zaligmaker,
wat heeft hij niet geleden ik dank Hem,van uit haatwegens zijnen
Naam vervolgd te worden.
En tusschen een en twee. wij gaan dit huis verlaten?
Gij gaat dit huis verlaten
- Ja, in 't kort; en wij laten u over aan uw lot; morgen zal uw
vonnis uitgesproken zijn.
Gods wille geschiede
Ja, oude kwezelaar, ge ziet hoover gij daariheê kofnt; waarom
heeft God. die alles weet, u niet belet van hier te kohfién? Een lek
ker betrouwen, dat gij hebt.
Die inden Heer hoopt, zal nooit beschaamd wezen; en gij,
ongelukkige mensch,
Ha, een sermoen, 't wordt kluchtig!
Ongelukkige mensch, denkt, toch dat er een eeuwigheid en een
hel is!
Maak dat aan ouwe wijven wijs.
Weet toch, dat uwe dagen geteld zijn.
Hoeveel nog? weet gij het, paap
Gij die niets vreest, de Dood zult gij toch niet ontgaan mis-
sehien eer dan gij deakt, zal de Dood u neervellen; schudt en beeft
in al uw vermaken.
Ha, ge durft dreigen! mij, die met u kan doen wat ik wilwat
belet er mij u hier van honger te laten sterven Wie zal er iets van
weten
De almachtige God, die alle goed loont en alle kwaad straft.
Och, vriend, heb medelijden met uwe ziel; weeftiat er voor alle zon
den vergiffenis is.
Wel bedankt
—En raadpleegt uw eigen hert;kunt gij gerust op de dood peizen?
Goéd, allerbest; sprak Vosselaer, ik ga u dadelijk betalen en
leeren wat eerbiediger zijn jegens dengenen die u kosteloos 't voed
sel en d'inwoning geeft!
En de ruigaard.degevleescbde duivel gaf den Grijsaard 'ne gewel
dige voetstamp en begon hem met den dikken stok die nevens de
deur in gere dbeid stond, begon hem t'overslaan, tot lat zijn arm
van vermoeidheid nederviel; dan nam hij de lamp, liet een krakend
gevloek hooren en wierp de deur achter zynen rug toe. ('t Vervolgt).