laatste Binders Tan Vlaanderen,
of de
verhalen uit den Franschen Tijd,
naar het uitgebreid tverk tan S. VAN DER GUCUT, Kunstschilder
ie Aalst. 53* Vervolg.
LIL MEN MAAKT ZICH VEERDIG.
Den heer Jacobus Vosselaer, notaris te Aalst? herhaalde Jan
Clercker, zijn twee gezellen sterk in d'oogen ziende.
Alzoo staat het aangeboekt, sprak de Commies.
't Is al dat wi) moesten weten, zeideStiermarck; citoyen Com
mies, wij bedanken u over uwe dienstwilligheid.
Geerne gedaan, Citoyens, sprak de Commies, zijn register
toeslaande en blij aldus van die gewapende lieden ontslagen te zijn.
Buiten gekomen en nauwelijks op den steenweg, drukte John
geestdriftig d'hand van Jan Clercker: Jan, Vriend, zegde hij, gij
hebt gelijk.
O, van den eersten keer als ik den kerel zag. Daarbij, zijn
handelwijze was valsch en dobbelzinnig.
Uw voorgevoel heeft u niet bedrogen
Wat zal men in Aalst verschieten! sprak Victor; naar 't gevang,
den schelm van Notaris en zijnen valschen Sprietvlechter, die d'er-
fenis mijner brave tante moest aan den Armen geven. Welk verach
telijk dievenholl... We gaan nu?
Hoort, Vrienden, sprak John, onnoodig verdere opzoekingen
te doen, het hasthout is gelost ten huize van den Notaris en tege
lijkertijd de Elf Honderd Duizend Franken. Wij gaan nu recht
streeks naar 't Policie-Bureel.
Zoo sprak hij en ze stapten vort, alsof de kalseisteenen onder
hun voeten brandden; Jan bijzonderlijk scheen van de koorts ge
troffen en gejaagd om de schelmen in d'handen der gendarms te
«en. Al wat hij door de Binders geleden had, kwam terug in zijn
geheugen en van den anderen kant, dat de Samenleving nu einde-
linge van dit roekeloos, wreedaardig en gevaarlijk gespuis ging
verlost zijn.
Van 't begin der Nieuwstraat blonk de nette woningvan den No
taris Vosselaar hun in d'oogen. Al voorbijgaande sloegen de drij"
vrienden een blik van uitdaging en verachting op dit gevloekte huis,
hetwelk voortaan met schande zou aangewezen worden. Daar,
sprak Jan in zijn eigen, daar zullen andere tooneelen gaan plaats
grijpen! Schelm van Notaris en valsche Sprietvliechter, maakt u
veerdig, uwe straf is nabij! Ha, ge waart vies als ik met den braven
Moor in uw bureel kwam! ik ben nieuwsgierig om zien wat gezicht
gij straks gaat spinnen.
Na eenige oogenblikken waren zij de Nieuwstraat uit, en bevon
den zich op den hoek der Groote Markt aan 't Policie-Bureel. Juist
was de Commissaris bezig met twee Ingezetenen der stad. John
deed hem zijn kaart behandigen, en dadelijk vroeg de Commissaris
die een beleefd man was en niet van gevoelen dat men grof, lomp
en barsch moet zijn om goede Policie te doen, de Commissarisvroeg
beleefdelijk verschooning dat hij die twee menschen eenige oogen
blikken moest doen wachten, want er drij heeren waren,met drin
gende mededeelingen.
Welnu Citoyens, zegde hij, als de drij Opspeurders met Moor
in zijn bureel waren, welnu, citoyens, Ulieden zijt zoo spoedig
terug?
Ja, antwoorde John, ja citoyen Commissaris en met aide noo-
dige inlichtingen om de Dieven der Postmaal te vatten.
En tevens de Aanleiders der Binders, voegde Jan erbij.
Dan gaf John in korte woorden 't relaas hunner opspeuring tus-
schen Wetteren en Westrem, hoe de zakken goud in 'ne kelder ver
borgen geweest waren en vervoerd op 'ne wagen met hasthouten
naar Aalst. Doch toen hij het huis noemde waar de hasthouten wer
den heengevoerd, dan sprong de Commissaris recht van schrik en
verwondering. Den Notaris Vosselaer had hij ten allen tijde voor
zoo een deftig man aanzien, want zoo vindt men schurken die met
vleien en huichelen, zich jaren lang, j hun gansche levensloop een
vafsche gestolene reputatie maken. Dikwijls wordt iemand die scherp-
of vooruitziende is, als vermetele beoordeeler ja bijna als lasteraar
uitgescholden, terwijl,als de maskers vallen, iedereen zegten roept:
Hoe hadden wij dat toch niet gezien of vermoed?
Den Notaris Vosselaer! riep de Commissaris uit; en ge zxjt
verzekert van al wat ge daar aanbrengt?
Zoo zeker als wij hier voor u staan, citoyen Commissaris;
hoort, d'oogenblikken zijn kostelijk; en wij verzoeken uwe spoedige
medehulp.
In alle geval, sprak de Commissaris, uwe aanklacht is stellig
en de bewijzen zijn klaar; er liggen op den Notaris Vosselaer en op
zijnen meesterklerk Sprietvlechter zulke verpletterende verdenkin
gen,dat wij dadelijk tot hunne aanhouding zouden mogen overgaan.
Doch, zonder veel gerucht te maken, zullen wij ons nu bepalen,
met het Notariéel huis te doen bewaken, met streng bevel van al de
personen die eruit komen, zoo bedekt mogelijk te doen aanhouden
en paar ons Policie-bureel zenden, om er ondervraagd te worden,
Ondertusschen zullen wij ons te samen bij den Meyer der stad be
geven, om hem van alles behoorlijke onderrichting te geven en da
delijk over te gaan tot de aanhouding der plichtigea. Dit gezegd
hebbende, ging de commissaris in de Wacht, de noodige bevelen
geven, en begaf zich dan met d'Opspeurders naar de woning van
den Meyer.
In plaats van die heeren te volgen, zullen wij ons begeven naar
het huis van den Notaris Vosselaer; nog altijd lachen u daar van
verre toe,de netgeplooide witte gordijnen achter die groene venster-
bladen; nog altijd zoudt ge denken dat daar een achtbare, rustmin-
nende ambtenaar woont,en nogtans 't is eenroovershol dat wij daar
voor ons zien.
't Was drij uren van den namiddag: de notaris Jacobus Vosselaer
zat in zijn bijzonder kantoor aan zijnen lessenaar met d'elleboogen
op 'ne grooten foliant en het hoofd op zijn twee handen, als begra
ven in overdenkingen. Aan den kleinen lessenaar bevond zich zijnen
waardigen meesterklerk Hendrik Sprietvlechter, en zag er zeer op
gewonden uit. Ze waren te samen in gewichtige onderhandeling en
spraken zeer behoedzaam, niettegenstaande zij zeer wel wisten in
deze plaats niet te zullen afgeluisterd worden door de klerken.
Ik gelool, sprak Sprietvlechter, dat de zaak niet beter kon
uitgevoerd worden dan zij is. Ik zelf ben de vracht hasthouten gaan
koopen te Gentbrugge, bij Pier Diependonk, koopman in hout; deze
vent kent mij en u, zeer wel; ik maakte akkoord met 'ne landskerel,
om voor een zekere som die hasthouten naar uw huis te voeren.
Het was reeds avond, als 't voer geladen was en hij wilde wachten
tot 's anderdaags, voorgevende dat bij nacht de wegen zoo onveilig
waren, maar ik beloofde hem in persoon te vergezellen met een
mijner kennissen die te Ledeberg woont en hem onderwege wel te
trakteeren. Hij stemde toe en wij vertrokken. De vent dien ik te
Ledeberg moeet vinden, was niemand anders dan onzen Pieter La
Marcbe; wij hielden aan veel herbergen stil; te Ledeberg vervoegde
La Mache zich bij ons; nog altijd trakteerden wij den boer, en voor
aleer wij te Wetteren kwamen, lag hij, zat als een zwijn, op zijnen
wagen te slapen.
En verder, vroeg Vosselaer; tot hiertoe is alles wel, maar de
minste omstandigheid kan ons verraden. Peist eens wel,lieve vriend
Sprietvlechter, zijt gij in alles wel voorzichtig geweest?
Te Wetteren, zoo ging Sprietvlechter voort, te Wetteren
deden wij den boer in een herberg op een bed dragen, betaalden
zijn logementen bevolen den baas hem.'s anderdaags vroeg te wek
ken en te zeggen dat wij, zijnen staat aanziende, met den geladen
wagen doorgereden waren en hij denzelven ledig kon afhalen. La
Marche nam ondertusschen zijne plaats; hij was gekleed als boer
en had mij'ne lijnwaden kiel meêgebracht en een roste perruk. Ik
trok den kiel over mijne jas, zette de perruk op mijn hoofd en na
een gewevene slaapmuts die ik in den zak had, tot over mijn ooren
getrokken te hebben, volgde ik den wagen, wel overtuigd, dat nie
mand mij zoude erkennen. Het overige ging van zelfs; aan dei»
kelder gebaarden wij eenig mankement aan den wagen; op eenige
minuten waren de geldzakken onder de hasthouten verborgen; we
begaven ons terug op weg, zondereenigongeval geraakten wij thuis
en ge weet wel, hoe gezwind de zakken geld hier binnen werden
gebracht.
Maar, vroeg Vosselaer, als gij op d'heirbaan niet verre van
den smokkelkelder met den wagen bleelt staan, zijt gij alsdan van
niemand gezien?
Neen, antwoordde Sprietvlechter, de eerste mensch die ons
heeft gezien, maar toen waren de zakken al opgeladen en wij aan
't rijden, de eerste mensch was de baas uit d'herberg DEN Haas, te
Westrem; hij sprak ons aan, en La Marche vertelde, dat wij, door
de duisternis misleid, bijna met onzen wagen van de baan waren
geraakt, doch zonder ongelukken en slechts met den schrik, er goed
van afgekomen. Hij kwam van Gent en heeft ons zonder eenig
kwaad achterdenken, vergezeld tot aan zijn huis, waar wij ons eens
dapper hebben ververscht.
Zoo dat gij wel zeker zijt geen achterdocht t'hebben verwekt?
Heel zeker, meester, en wij mogen malkander geluk wenschen
met onzen grooten rijkdom. Ons schaapkes zijn vooraltijd in 'tdroog:
Elf Honderd Duizend franken liggen daar, als onzen eigendom. En
zou er iemand in de wereld durven vermoeden, dat dees geld hier
in uw huis is?
De Notaris grimlachte om deze vleiende woorden en een zekere
soort van helsche voldoening glom onder den blauwen bril in zijn
oogen: We zullen, zegde hij, we zullen dat geld nogeenige weken
alhier laten berusten; dan zullen wij het voorzichtiglijk uitwisselen
tegen goede papieren; korts daarna, zal ik mijn ambt van Notaris
verkoopen, wegens, wegens
Wel, dat gij op uw renten gaat leven.
- Ja, en dan reis ik voor mijn gezondheid naar Zwitserland,
alwaar wij blijven en leven als prinsen.
Geen slecht gedacht, gaf Sprietvlechter ten antwoord, niet ver
moedende dat d'inzichten der goddeloozen verijdeld worden, en dat
op dit oogenblik zelve hun aanhouding werd vastgesteld; geen slecht
gedacht, maar eerst en vooral moeten wij orzen medeplichtigen La
Marche te vrede stellen en ons van den advokaat Treem tramden te
ontmaken; zijn deze twee uit de voeten, dan mogen wij vrijelijk ade
men en 't geluk van rijk te zijn, in vrede genieten.
Ik geloof niet, meende de Notaris, dat een dezer 1 wee oas zal
verraden, om de gegronde rede, dat zij gelijktijdig hun zei ven zouden
plichtig maken. Een ander mensch bestaat er in de wereld, wiens
veropenbaringen ons zouden kunnen noodlottig wezen. Vergaten wij
niet dat Albert Dischgers gevangen zit. Bah, antwoordde Spriet
vlechter, Dischgers is een getrouwe roover, die liever zou sterven,
dan zijn makkers te verraden. Laat dit zoo wezen, maarDischgers
is woonachtig geweest bij den Advokaat Treem; misschien zal dit
argwaan verwekken; men kan den advokaat aanhouden, en meester
Treem zoude alsdan geen aardigheid maken van zijn vrienden te
verraden en zich met ne fijnen trok vrij te doen laten. Ge moet met
mij bekennen, Sprietvlechter, dat het beter zou geweest zijn had
doctor Du Bien, zijn helsche, furie die men Florida noemt, 'had zij
Dischgers gedood. Zekerlijk, Notaris, want dooden kunnen niet
spreken, ditniettegenstaande geloof ik vastelijk dat Dischgers ons
niet zal verraden. Wat den advokaat Treem aangaat, dien kerel
haat ik zoowel als gij, nogtans moet ik hem recht laten wedervaren
en u zeggen dat hij zich wel van de guiljotien zou vrij praten, zonder
iemand te verklikken, die zich dadelijk op hem zou wreken, want
hij is een doortrapten guit. En wat meer is, Treem kan immers toch
niet instaan voor 'ne persoon die bij hem een kamer heeft bewoond.
Wie weet, zei de'Notaris, zijn hoofd schuddende, wie weet of den
advokaat niet alreeds ondervraagd is! We zouden daar toch iets
van gehoord hebben, w'kebben immers van ons volk in 't Policiebu-
reel; maar voor alle zekerheid, wil ik eens gaan zien? - Ja, Spriet
vlechter, vermits hij mijn zaken beriddert, zal niemand verwonderd
zijn dat mijn meesterklerk bij hem een bezoek aflegt; g'hebt gelijk;
ga eens zien bij dien Rechtsgeleerden of men hem nog niet lastig is
gevallen.
jan gubhker