JAN CLBRKEU laatste Binders van Vlaanderen, of de verhalen uit den Franschen Tijd, naar het uitgebreid werk van S. VAN DEE GUCHT, Kunstschilder te Aalst. 54* Vervolg. LUI. PIETER LA MARCHE, DIE OPSPEELT. De Notaris bleef diepdenkende zitten. Hij verstond zeer wel, wat zijnen meesterklerk door zijn laatste woorden bedoelde. In de onderaardsche bergplaats zat nog altijd den ouden Pastoor van Onkerzele; en in eene zekere verborgene achterkamer lag het lijk te rotten van diens neef, door hem, Notaris, zoo schelmachtig vermoord. Dit waren de sekrete plaatsen waar Sprietvlechter wilde van spreken. Het was een wonderlijke zaak dat de oude Priester, na zoovele mishandelingen, nog leelde. In dezen donkeren en killigen kerker opgesloten, was hij voor het eindigen der vierde maand, ziek ge worden; doch de helsche Vosselaer, die zich bijna dagelijks ver maakte met den Priester door het smal schuifvensterken te komen plagen, had alsdan zijn mishandelingen gestaakt en hem veel beter eetwaren toegediend, totdat hij hersteld was. De Dienaar Gods herstelde zooveel het mogelijk was, in die verpestte lucht, en ver droeg met heldenmoed de beschimpingen, verwijtingen en zelfs de slagen welke hem zoo ruimschoots door den Notaris en soms ook door Sprietvlechter werden toegediend. a Ja, den Pastoor van'Onkerzele, dacht Vosselaer; ik kan niet begrijpen hoe die oude deugeniet nog niet bezweken is. Van den anderen kant,doet het mij waarlijk leed,dat ik met hem moet gedaan maken; ik weet niet wie ik achterna zal kunnen martelen; 't is waar lijk spijtig.... Nu moet hij haastig weg: anders, ben ik de stad en t land uit, men zal in dit huis komen snuffelen en misschien den vogel vinden.... Het beste dat ik kan doen, vervolgde hij grijnzende, is hem geen eten meer te geven; ik kan alsdan waarnemen hoe lang het een oude Priester zonder eten kan uithouden. Ja, ja, dat zal ik doen, middelerwijl kan ik mij in zijn lijden nog eens verlustigen. Jacobus Vosselaer had wellust in deze helsche overwegingen en bleef nog eene wijl diepdenkende zitten: Maar, vervolgde hij, indien ik hem geen eten meer draag, zal hij wellicht denken dat ik hem vergeten heb, en hij zal inafwachting en hoop blijven. Dit mag niet wezen! Ik wil dat hij nog eens worde gevoed en weten dat het laatste voedsel over zijn lippen is gekomen. Ik wil, dat hij naderhand, razende van honger, mij om een stukje brood toeroepen zal, mij zal smeeken en bidden in den ijlhonger, mij, zijn beschimper.die van voor het vensterken, zat van genoegen, hem zal zien lijden en wanhopig sterven!.... Ja, ja, alzoo moet het wezen, dit papenras moet weg; vandaag krijgt de oude schelm zijn laatsteeten. En 't wezen des verworpelings blonk van helsche vreugd. Uit oorzake van al de bekommernissen en aandoeningen, veroorzaakt door het bezit dergeldwaren uit de Postmaal geroofd, had de goede ouderling nog zijnen gewoonhjken nooddruft niet ontvangen, het geen hem niet te zeer verwonderde, nademaal de heilige man meer maals gansch was vergeten geweest. De Notaris stond dus op van zijnen lessenaar, nam een kruik met wateren uit de kas een korst zwart roggen brood, welke hij aldaar in gereedheid bewaarde, tot dat zij schiers bederven was; hij bereidde zich om met dit schraal ontbijt naar den onderaardschen kerker te trekken, toen er aan de straatdeur met geweld werd gebeld. Sidderend bleef hij staan; was 't een voorgevoel? of alleenelijk de volvoering van't geen er geschre ven staat: Dat er geen vrede is voor de goddeloozen?... Hij bleef staan en luisterde scherp toe; de oude meid ging openen: korts daarop werd aan de deur zijner Studie geklopt Binnen! riep hij, half verlegen.^ Het was de meid: Mijnheer de Nofaris, zegde zij, La Marche, onze gebuur zou u begeeren te spreken. Dat hij binnenkome, antwoordde de Notaris. Men diene hier te weten dat La Marche, toen hij met Sprietvlech ter de geroofde geldzakken uit den smokkelkelder had helpen ver voeren, dezen hem voor aandeel Drij Honderd Duizend Franken had toegezegd. Maar als 't geld in behouden have was, had Vosse laer hem uitgesteld tot den daarop volgenden dag, om te pogen, indien het mogelijk was,hem met veel min te vrede te stellen. Meer dan 't vierde van den ponk, had hij tot Sprietvlechter gezegd, dat is toch te veel voor dien groven lummel!.. En met veel beleefdheid en goedheid had hij La Marche bedankt, hem gezegd dat hij ten uiter ste zou voldaan geweest zijn, maar nogeenigedagen moestwachten. Maar La Marche, 'ne slimme kerel als hij was, had lont geroken en kwam nu met opgezetten zin, vast besloten, van zelfs het uiterste te wagen als de Notaris hem op staanden voet niet voldeed, zonder een duit af te trekken. Hij trad dus, zonder veel complimenten, de Studie binnen en bleef met de muts in de hand staan, om dadelijk zijn commissie af te leggen. Men zag dat de kerel vastberaden was om er met grove voeten door te gaan en zijn recht te eischen; doch in dat groot huis gekomen en voor den Meester staande, aarzelde hij, want het was maar zeer zelden dat hij bij Vosselaer werd toegelaten, en hij twijfelde zeer, of zijne komst aangenaam zou geweest zijn. Vosselaer had aanstonds vast waar 't peerd gebonden lag, hij zette de kruik met water op de tafel, legde 't roggenbrood daarneven en zijn hand afwrijvende, reikte hij ze vriendelijk aan La Marche: Beste Vriend, zegde hij, toen gij ons gisteren morgend verliet, hebt gij mij beloofd van heden weder te komen; ik ben verheugd u te zien; zeg mij waarin ik u kan dienstig wezen? Mijnheer de Notaris, antwoordde La Marche met vaste stem, na al hetgene ik door uw beleid heb uitgezet en gelukkig volvoerd, De Notaris knikte. Dunkt het mij, ging La Marche voort, dat ik niet spoedig genoeg 't Land kan verlaten, om elders de vruchten te genieten van mijnen zuur verdienden arbeid; ik spreek zoo rondborstig, Mijn heer, omdat ik geloot dat u reeds hetzelfde besluit hebt genomen, want menschen zooals wij, konnen zich nietspaedig genoeg van een tooneel verwijderen, waar zij een rol hebben gespeeld, die zoo voornaam als gevaarlijk is. Dit wilt zeggen, sprak Vosselaer grimlachende, dat gij onge rust begint te worden? Inderdaad, Mr den Notaris! Misschien hebt gij gelijk, beste Vriend; de wijde wereld staat immers vooru open,om er als 'nen aardschen God te konnen leven, zonder dat iemand zal vragen, van waar aJ de goudstukken komen die La Marche zoo ruimschoots zal verteeren. Is het geld, dat gij begeert? Ja, ja, geld, Mr den Notaris, mijn zuurgewonnen geld, want ge weet weldat de wreedste torturen en de guiljotien daar op staan; wie zoudt gij in de wereld vinden, die alles met zooveel beleid zou doen!... Eerst de Postmaal aanranden, de manschappen vermoor den, dan mij verkleeden in veerman, de zakken goud halen, dezelve in uw huis brengen. Ta, ta, ta, sprak de Notaris, laat ons niet kinderachtig zijn; er was juist zooveel gevaar niet, en ge zult rijkelijk beloond wor den. Maar zijt voorzichtig, van door een belachelijke vrees en spoe dige vlucht d'achterdocht op u niet te trekken! Zie Mr, ik ben in 't geheel niet gerust! Hoort, La Marche, ik wil u confiéeren dat wij beide, Spriet vlechter, en ik, ook niet van zin zijn hier nog langer te nestelen, doch het zal nog verscheide maanden aanloopen, eer wij kunnen vertrekken. Dat gaat zoo gemakkelijk niet voor ons. Dat versta ik, M'. En wat u aangaat, vermits wij ons in u interesseeren, als ik u 'ne goede raad mag geven, zoekt een lede om uit iLand te trek ken, dat steekt toch op eenige dagen niet; Sprietvlechter en ik, wij zullen u met raad en daad bijstaan. Zoodus, beste Vriend, uw geluk is verzekerd; als gij voorz;chtig zijt, er is niets, hoegenaamd niets te vreezen... En de Notaris meinde La Marche alzoo met een beelde ken weg te zenden, maar de aanleider der Binders stond vast in zijn besluit: Niet weggaan zonder geld en naar geen schoon woorden luisteren! Mr de Notaris, zegde hij, dat is altemaal goed en wel, ik be dank u over uw genegenheid, maar zie,... zie, effenaf gezegd, laa ons rekenen. Rekenen!!! en Vosselaer keek halfgram over zijnen groenen bril; welnu, hoeveel begeert gij? gij hebt slechts te spreken, en Vosselaer haalde sleutels te voorschijn. Wilt gij twintig, vijftig, ja zelfs honderd duizend franken? ik zal z'u dadelijk geven? Honderd duizend franken is veel geld, zegde Pieter La Mar che, daarmee heb ik meer dan genoegzaam om gansch mijn leven rijkelijk te leven, maar het is op verre na niet, hetgeen mij is be loofd! jBeloofd? Ja, door M'Sprietvlechter; hoort! geef mij drijmaal honderd duizend franken en morgen verlaat ik het Land, want de steencn branden hier onder mijn voeten! Gelijk ge wilt, sprak Vosselaer, maar gij zult de drij honderd duizend franken hebben. 't En is maar recht, Mr. Nogtans, sprak Vosselaer, zijn wenkbrauwen toefronsende, vermits dat gij met mijnen meesterklerk afgesproken zijt, en dat er spraak is van een zoo aanzienlijke som, moet ik eerst M. Spriet vlechter «preken, want wij doen niets zonder elkander te kennen. Spreekt hem dan zoo spoedig mogelijk, want gelijk ge weet, Albert Dischgers is in d'handen van 't Gerecht en kan ons verraden; ook is John Stiermarck, de Engelsche Uitspeurder, in 't geheel niet te betrouwen. Sprietvlechter is heden afwezig en 't kan nog wel een uur zijn, eer hij wederkomt; dan zal ik u voldoen en gij kunt,als gij het vol strekt begeert,u elders heen begeven. Dat is mijnen wensch, beet La Marche kort af. Voor uwen persoon, ging Vosselaer voort, is dit gemakkelijk om doen,alhoewel niet zonder gevaar, doch voor ons moet de zaak behendiger aan boord gelegd worden; eer ik van hier vertrek, moet ik voor de toekomst van ons mannen zorgen, moet ik mijn huis aan ander menschen verkoopen of verhuren, en daar er nog verscheide verborgene plaatsen in bestaan, die bezwaarlijk langer het daglicht mogen zien, wil ik die eerst sluiten en doen verdwijnen. Ik geloof, sprak La Marche, onder eenen grimlach zijn mis noegen verbergende, ik geloof dat er nog eenige dier liefelijke muit jes bewoond zijn en dat ge gereed waart, als ik hier ingekomen ben, de vogels die er bij dagen en nachten in zingen, te gaan spijzen?.... En hij wees op 't roggen brood en de kan met water, door den Notaris op de tafel geplaatst. Maar ééne kooi is nog bewoond, beste Vriend, antwoordde Vosselaer koelbloedig, en om u te toonen dat gij boven alle aan- leiders der Binders mijn vertrouwen geniet, wil ik u dat aangenaam verblijf eens toonen; het is heden bewoond doorden witgepluimden Pastoor van Onkerzeel, waarlijk 'ne rare vogel, en gelijk gij zult zien, zeer merkweerdig om te bewonderen. Maar, sprak La Marche, deze Geestelijke is reeds meer dan 2 jaren verdwenen! Juist geraden, het is zoolang dat ik hem heb geklampt en hem dagelijks een grof voedsel verleen, te veel om te sterven en te wei nig om te leven; ten einde hem te kunnen blijven tergen en zoolang mogelijk te doen lijden. Want, ge moogt het wel weten, La Mar che, zoo sprak dit monster, ik haat de Priesters! ('t Vervolgt.) Men schrijft ons uit Haasdonk Eene hertroerende plechtigheid heeft hier plaats gehad. Een Haasdonkenaar, de Eerw. Heer Camille D Hooge, die zich aan de Zendingen in Engeland heeft toegewijd en nu de Priesterlijke Wij ding had ontvangen, kwam hier op 14 Juni zijn eerste H. Misoffer opdragen. Te dier gelegenheid was onze Gemeente in feest. Groot

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1882 | | pagina 3