Brief van Maris. GABOON BLAN&AEBT Eerste Binders Tan Vlaandei'eu, of de VERHALEN UIT DE VOORGAANDE EEUW. Naar 't uitgebreid werk van S. Van der Qucht, Kunstschilder t'Aalst. 21c Vervolg. XIX. DE TWEE RUITERS. Het was donker avond, zonder maneschijn en geene ster was zichtbaar aan den hemel, met een woord, de aarde was als met een rouwmantel bedekt. Twee ruiters, op Normaansche paarden gezeten, draafden op de heirbaan van Aalst naar Brussel. Had het niet zoo pikdonker ge weest,men zoude aan hunne uitrusting gemakkelijk hebben kunnen raden dat het twee lijnwaadkoopmans waren. Donkerbruine jas, groote rijlaarzen, voorzien met scherpe sporen, en op het hoofd, den driekantigen vilten hoed; de fondels voorzien van twee gela den pistolen. Het waren beide Brusselaars en daar ter stede woon achtig. Den eenen, genaamd Jan Van der Vinck, was getrouwd en vader van drie minderjarige kinderen; den anderen, Frans Sterrebeeck, was nog een jongman en woonde te samen met zijne zuster. Beide van middelbaren leeftijd, te vreden in hunnen staat, waren het flinksche ruiters en vrolijke kerels. Indien, sprak Frans Sterrebeek, de dieven konden raden wat vet vogeltje in mijn valeis is gestopt, zoude dit gedacht alleen hun kunnen doen waterbekken! Ongetwijfeld, beste vriend, maar dit kunnen zij niet raden; de schelmen zijn gewoon ons bij klaren dage met een gevulde va lies te zien aankomen, en dan durven zij ons niet aanranden,en bij avond, toen wij al ons geld hebben besteed om de lijnwaden die wij aankochten,te betalen, en platzak wederkeeren, behoeven wij hun niette vreezen. Dit is waarheid, echter zal ik blijde zijn als wij de som aan den Pastor van Hekelgem zullen hebben besteld. Ewel, wat ik er ook mag van zeggen, ik zal ook niet kwaad zijn wanneer onze boodschap is volbracht; het krielt, gelijk gij weet, ten platten lande van schelmen en dieven; en ik geloof dat het veel beter zoude gaan, indien dat keizer Josephus, in plaats van jacht te maken, op de kloosterlingen, ende voorvaderlijke wetten te krenken, zijne landen van dit gespuis dede zuiveren; want zie, dit verduiveld geld dat ons toevertrouwd is maakt, mij bang aan het hart, al vrees ik niet van bestolen te worden. Ik weet niet waarom deze Pastor ons nu juist uitgeknipt heeft om die overtelling te doen;daar zijn immers honderde andere middelen bij de band. Zekerlijk, maar de Prior is van mijn maagschap en hij dacht dat wij dit behoorlijker zouden uitgevoerd hebben als iemand anders. Wijl zij dus pratende voortdraafden en elkander onderhielden, waren zij reeds op den Bouehoutberg, en dien afdalende, aan de herberg den Engel gekomen. Hier bleven zij staan, dit was hunne gewoonte, want nooit renden zij deze herberg vborbij, zonder hunne paarden in te houden en zich te ververschen. Liesbet kwam voren en de twee ruiters vraagden elk eenen roomer likeur de bazin bestelde de roomers,ze werden spoedig geledigd,en na die te hebben betaald, gave-n zij hunne paarden de sporen en renden voorwaarts heên. De kwade heks, die zich niet had kunnen wederhouden eenen gretigen blik op hunne valiezen te slaan, keek hen met eenen dui- velschen grimlach achterna. Straks, zegde zij in zich zelve,straks zal den schat dien gij voert, onzen eigendom wordenarme ruiters, nog zoo jong en goede kalanten!.. Het is waarlijk jammer dat het met hun nu juist zoo wezen moet. Aan het afdalen van den berg sloegen de koopmansden aardeweg op, koutende en lachende, zonder, in den schijn, zich aan den donkeren en narren weg te bekreunen, even als de bange kinderen, die bij avond veel getier maken om hunne vrees te overwinnen.Zoo naderden zij het boschje waar het noodlot hen henen dreef. De drie moordenaars zaten reeds lang op hunnen post: het was, gelijk wij reeds zegden, pikdonker, echter kon men van de plaats waar de fielen zich bevonden, eenigzins onderscheiden wat er op den aardeweg omging, daar den valen toon van dezen, niet weinig afstak met het kreupelhout dat hem omzoomde. Dorus hoorde eerst het getrappel der paarden en de stem der twee ruiters. Mannen, zegde hij, opgepast, de vijand nadert Waarlijk, sprak Jaak, ik hoor onze helden reeds lachen en tateren, Dit gezwets gaat niet lang meer duren, meende Karei Klinke; maar nu mannen, vooraleer te beginnen, nog eene kleine onder richting: wel opgepast, en de twee koopmans op een tiental stap pen te laten naderen, vooraleer uwe karabijnen op hun te lossen. Zie ook toe van wel te mikken, daar aan den eersten aanval bijzon der veel is gelegen. Wij zullen even bedaard aanleggen, antwoordde Dorus, als op eenen damhert. Dat beloven wij n, bevestigde Jaak. Inmiddels naderden de Ruiters, hun paarden draafden zwierig voorwaarts, nog slechts een tiental minuten, dachten zij, en wij zijn aan de Pastorij. Maar zoo op eens knalden er drie geweer- scheuten uit het klaarhout. Jan Van der Vinck plofte stervende van ,iin paard, wijl het dier, verschrikt door het gerucht der schoten, zGde over den dijk. hï&ar Frans Stprrcosecit, ö.e ..-et geld in zijne valies voerde, was niet gewondjzijn paard had slechts eene schrapwonde aan den hals bekomen; dit was echter voldoende geweest om het woedende te maken: het steigerde in de hoogte, sloeg achterwaarts met de hoeven in het zand,en zich omkeerende, vluchtte het als eenen weerlicht, de baan af, naar de heirbaan van waar het was gekomen. Ondertusschen waren de drie moordenaars toegesprongen. Dorus naar den nedergevallen ruiter, Baas Karei,naar het paard; wijl Jaak in vollen ren achter den vluchtenden koopman liep en denzelfden poogde te achterhalen. Jan Van der Vinck was dood, een kogel had hem het hoofd doorboord, en zijn paard was men gemakkelijk meester geworden. Karei Klinke twijfelde geenszins of al het geld bevond zich in den gesneuvelden zijn valies: hij trok zijn mes, hij sneed het lederen riemtje los waarmede zij aan den zadel was vast- gegespt, en rukte haar open. Maar, o teleurstelling! De valies was ijdel, en bevatte niets dan eenige ledige linnen geldzakken. Baas Klinke vloekte als eenen ketter. Nu rap, Dorus, riep bij in woede uit. Wij zijn gefopt! zetten wij den anderen ruiter achterna hel en verdoemenis, het is hij die al het geld in zijnen boedel heeft! En beide liepen den aardeweg op, waar Jaak hun reeds voorge- loopea had. Ondertusschen was Frans Sterrebeeck, bijtijds door zijn paard weggevoerd, een weinig tot bedaren gekomen; hij trachtte den vin- nigen loop van het verschrikt dier in te houden, hetwelk hem ech ter maar gelukte als hij reeds dicht aan den Brusselschen steenweg, was genaderd; maar alsdan wekte een zonderling gerucht zijne aan dacht ophij hoorde bescheidelijk, kort achter zich, het voetge- trappel van iemand die hem loopende scheen te vervolgen. Zijn be sluit was haast genomen: hij trok een pistool uit den fondel,wendde zich om, en legde aan,langs den kant van waar het gerucht scheen te komen en drukte het af Hij luisterde!... Alles was stil; hij hoorde geene naderende voetstappen meer. Voorzeker had men op gehouden hem achterna te zetten, misschien was den vervolger getroffen. Hij bleef niet dralen, maar rende zoo snel zijn paard ver mocht,tot aan de herberg den Engel; die was reeds gesloten, maar hij zag nog licht door de ruiten, zoodat hij zich als gered aan schouwde; hij sprong van zijn paard en begon hevig op de deur te kloppen. Het huisgezin van baas Klinke was niet gewoon zoo vroeg slapen te gaan en dien avond hadden zij bijzondere reden voor op te blij ven; Liesbeth opende dan de deur, terwijl mank Pierken nieuws gierig nakeek welk een geruchtmaker zich ging vertoouen. «Vrouw, sprak de koopman, rap, roept uwen man en is hier iemand anders nog in huis, zoo veel te beter, men heeft ons onderwege den weg afgelegd en op ons geschoten, ik geloof dat men mijnen gezel heeft getroffen, misschien is het nog tijd om hem te helpen. De waardin bekeek haren toespreker die door den schrik ver bleekt Was als een lijk; daar zij van den aanslag wi«t, was zij verle gen; echter antwoordde zij op deelnemenden toon: «Wel, Mijnheer Sterrebeeck, wat gij mij zegt! aan u beide den weg afleggen, gij, zulke deftige lieden; en hier nu juist niet éenen mansmensch in huis zijn om met u meé te gaan; mijnen man is ook afwezig, hij is naar de Stad, maar die kan alle ©ogenblikken binnenkomen. Mank Pierken, die insgelijks den koopman zeer goed kende, riep op zijne beurt: Kom binnen, mijnheer Sterrebeeck, ik zal onder tusschen uw paard naar den stal leiden en indien gij vader wilt spreken, kunt gij hier in de kamer op hem wachten.» De koopman bleef eenen stond als in vertwijfeling staan, bijna niet wetende wat beginnen; hij was bang em naar Aalst terug te keeren uit vrees van vervolgd te worden; zijnen gezel wilde hij op de baan niet achterlaten, ook liet hij niet geern zijn paard stallen op welkers rug de valies met geld vastgemaakt was; maar, daar hij den waard en de waardin uit den Engel voor zeer eerlijke lieden aanzag, gaf hij eindelijk toe; hij riemde dan zijne valies, die de volledige som inhield, in goude kroonen, los van den zadel en bracht die met veel moeite, daar hij schier onder het gewicht plooide,in de achterkamer der herbergl; hij smeet haar onder de tafel, en terwijl mank Pierken zijn paard naar den stal leidde, liet hij zich op eenen stoel nederzinken en vroeg een glas brandewijn. ('t Vervolgt.) 3o APRIL Geachte Werkman, zeer geliefde Vrienden, i883. Wij zijn dus de maand Mei van 'tjaar 1883 binnengetreden; donder dag Ons Heer Hemelvaart, Bedevaart op veel plaatsen, en laat ons maar vu riglijk den Heer en zijn Heiligen, en bijzonderlijk Zijn Heilige Moeder te voet vallen, om hier als deftige men- schen en als goede Christenen te leven, om de Dood niet te moeten vreezen en tegen ons hert en gevoel, d'Eeuwig- heid niet te moeten afstrijden;want we zien genoeg, hoe dat ze dompelen en sukkelen,en tot schande van'tmensch- dom dienen, degene die hunChristene Geloof vergeten. Geliefde Werkman, juist als ik u ging schrijven, bracht de Postbode mij de Geschriften vooreen Congres dat van 5 tot io Juni te Lii^gut plaats hïhben, een Congres ter eore

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1883 | | pagina 3