GASTON BLANEAERT
Eerste Binders yan Vlaandereu,
of de
VERHALEN UIT DE VOORGAANDE EEUW.
If aar 't uitgebreid werk van S. Yan der Gucht, Kunstschilder (Aalst.
22* Vervolg.
XX. DE TWEE RUITERS.
Terwijl de beer Frans Sterrebeeck zich reeds in den Engel be
vond, was baas Klinke met Dorus voortgeloopen tot aan den steen
weg; daar ontmoetten zij Jaak, die den eersten den koopman had
achterna gezet en op welken dezen zijn pistool had gelost. De
kogel, alhoewel op gewis geschoten, was den moordenaar al ron
kende door het hair gevlogen; dit had Jaak, die van natuur niet
zeer stoutmoedig was, den lust benomen om den ruiter nog verder
te achtervolgen; hij was dan blijven staan, en het opgevende, op
zijne stappen wedergekeerd. Zoohaast hij zijne makkers erkende,
«■iep hij op eenen spijtigen toon:
Mis gepierd! den vogel is gaan vliegen, onzen aanslag is
saislukt.
Wat nu gedaan, zegde Dorus, de armen over elkander leg
gende; het was wel de moeite weerd daarvoor 'ne mensch dood te
schieten en ons in het, gevaar te stelienvan aangehouden te worden.
Jammer genoeg, sprak baas Karei, en het ergste van al, er is
■iet te herbeginnen; laten wij ons zoo spoedig mogelijk verdeelen
en over het veld heen steken, recht naar mijn huis,en aldaar, even
alsof er niets voorgevallen ware, eenen pot drinken, inmiddels zul
len wij allicht vernemen wat er van den tweeden ruiter is geworden
die naar alie waarschijnlijkheid weldra met hulp zal wederkeeren.
Zoo gezegd zoo gedaan, de drij moordenaars begaven zich in
verschillige richtingen, om niet opgemerkt te worden, langs land
«n bosch naar de herberg den Engel.
Onderwege vloekt^ Karei Klinke als eenen bezetene tegen zich
zeiven, hij kon niet verkroppen dat de onderneming was mislukt:
Zoo een schoon occasie uit de handen slibberen, gromde hij,
neen, nooit zal diergelijke gelegenheid zich nog aanbieden! waarlijk
het is om zot van te worden. En den booswicht knarstte van
kwaadheid op de tanden en schupte tegen de kluiten van het om
gegraven land.
Maar zoo opeens bleef hij staan! Het dacht hem in de verte een
geschuifel te boeren dat hij kende! hij luisterde metveel oplettend
heid toe, en nu hoorde hij hetzelfde gefluit veel bescheidelijker
over het veld henen klinken.
Dit is mank PierkeH die mij roept, zegde hij binnensmonds,
wat mag dit beduiden?
En de twee voorste vingers zijner rechte hand in den mond
brengende, beantwoordde hij het gescbuiffel dat hij had gehoord,
op denzelfden toon, en vervoorderde zijnen weg.
Op een vijftig stappen afstand zijner woning, dicht aan de heir
baan gekomen zijnde, stond mank Pierkenhem achter eenen boom
te wachten. Vader, vroeg hij met ingehouden stem, vader, komt
gij alleen terug?
Karei Klinke was in het geheel niet verwonderd van zijnen zoon
aldaar aan te treffen, daar hij wel dacht dat den jongen fiel toch
ergens moest verborgen wezen, hij antwoordde dan kortaf: «Neen,
den aanslag is mislukt; Jaak en Dorus zullen mij welhaast volgen.
Blijft hier dan hunne aankomst afwachten, want geen van uw
drijen mag zich zoo spoedig in de herberg begeven.
Op den zelfden stond dat mank Pierken deze woorden sprak,
sprongen Jaak en Dorus Weylandt juist over den dijk op de baau
ea zonder baas Karei of zijnen zoon te hebben gezien, richtten zij
hunne schreden naar de herberg den Engel. Mank Pierken stoof
hun achterna en bracht hen bij zijnen vader.
Maar wat is er dan gaande? sprak dezen, verwonderd over
de zonderlinge handelwijze van zijnen zoon.
Er is gaande, antwoordde mank Pierken, dat de lijnwaad
koopman Frans Sterrebeeck, die het geld voerde dat gij met uw
drijen niet hebt kunnen bemachtigen, hier schrikkelijk benauwd te
viervoet is komen aangestoven; den sukkelaar heeft ons huis voor
een veilig toevluchtsoord genomen en met toestemming van moe
der, zijne zware valies van zijn paard afgenomen en in de achter
kamer onder de tafel geslepen. Zijn paard is gestald en toen hij
naar u vroeg, heeft moeder hem wij| gemaakt dat gij naar Aalst
waart gegaan en alle oogenblikken terug kondet komen; en nu zit
hij u af te wachten om hem te vergezellen, ten einde te gaan zien
wat er van zijnen gezel Jan Van der Vinck is geworden.
Karei Klinke was zoo aangenaam verrast over hetgeen zijnen
schelmschen zoon hem zegde, dat hij zijne blijdschap bijna niet
kon bedwingen.
Dat is nu toch den grappigsten voorval dien ik ooit heb ge
hoord, zegde hij lachende, waarlijk den heer Sterrebeeck doet ens
geenen kleinen dienst met onzen aanslag, die reeds was verbrod,
wederom goed ie raakei
En zonder uw eerlijkheid te kennen, het geld ten uwen
huize te brengen!
En zoo eenvoudig van u hulp te verwachten!
Waarlijk, gezellen, sprak baas Karei, om zoo iets uit te
rechten, moet men Brusselaar zijn. Maar om nu dit alles ten onzen
voordeele te doen gelukken, zonder het Gerecht aohterdochtig te
maken, dient er met omzichtigheid te werk worden gegaan; laat
ons langs achter het huis binnensluipen, onze karabijnen in het
strooi verbergen, ik zal u alsdan zeggen wat wij behooren te doen.
Terwijl de bovengemelde onderhandeling plaats greep, zat Frans
Sterrebeeck met de beide armen op de tafel der herbergkamer
naar baas Karei te wachten; gerust was hij niet, want hij bewoog
zich gedurig op zijnen stoel en raadpleegde dikwijls zijn uurwerk.
Liesbeth bezag dit met geene goede oog, zij vreesde dat de rui
ter het wachten zou hebben verveeld, maar mank Pierken die nu
kwansuis eenig brandhout binnen bracht, stelde haar met eenen
veel beduidenden oogslag gerust.
Inderdaad, kort daarop trad Karei Klinke de herberg binnen,
netjes aangekleed, de bezas op de schouders, in de hand zijnen
mispelaren gaanstok en het pijpje in den mond waar hij lustig uit
rookte; hij gebaarde zich verwonderd van den koopman te zien.
Goeden avond, mijnheer Sterrebeeck, zegde hij, wat geluk van
u hier op den laten avond nog aan te treffen! Vrouw, geeft mij wat
eten, want ik heb honger; als men zoo eenige urén op weg is, teert
de maag, niet waar, mijnheer Sterrebeeck?... maar, wat is dat?...
wel, ge ziet er zoo zonderling uit, gij ziet zoo bleek en gij beeft
door gansch het lichaam!
Dezen heer, zegde de waardin, de antwoord van den koopman
voorkomende, heeft een zonderlinge ontmoeting gehad, hij en
zijnen gezel zijn den weg afgelegd, mijnheer had een aanzienlijke
som geld in zijne valies, men heeft op hun geschoten en mijnheer
is gevlucht en is het hier in onze herberg ter nauwernood ontko
men. Maar vrouw! vrouw!
Hetgeen uwe vrouw zegt, sprak Frans Sterrebeek, is de zui
vere waarheid; mijn geld ligt hier in de achterkamer onder de ta
fel, en mijn paard staat in uwen stal, maar inmiddels ben ik groo-
telijks bezorgd voor m< nen gezel, ik weet niet watdezen overkomen
is en zou begeeren hem gewapenderhand te gaan opzoeken, indien
'ne man van goede trouw zooals gij zijt, mij wilde vergezellen?
Baas Karei scheen te verschieten: Uw gezel is den heer Jan
Van der Vinck, zegde hij, met geveinsde belangst Hing, gij zijt de
beide linnenkoopmans die reeds meer dan twee jaren in het komen
endoorrijden mijne herberg bezoekt, ik ken u reeds langen tijd
en wil bereidwillig, daar ik zeer goed de wegen in het omliggende
ken, met u eens gaan zien wat er met uwen makker omgegaan is;
maar is ondertusschen uw geld hier wel in zekerheid?
Mijnheer heeft u daar straks gezegd, sprak Liesbeth verdrie
tig, dat het in de achterkamer onder de tafel ligt, wat duivel zal
het daar gaan zoeken?
Men kan niet weten wat er gedurende onze afwezigheid zou
kunnen voorvallen, antwoordde de waard, en de lamp van de tafel
nemende: Mijnheer, zijt zoo goed mij te vergezellen, sprak hij, en
zich tot zijne vrouw wendende: En gij, zegde hij, scbinkt mij on
dertusschen een glas bi andewijn, ik zal zien van later te eten.
De koopman stond recht en volgde hem tot aan de achterkamer;
hij deed het deurtje open en zonder binnen te gaan wees hij hem
waar de valies was geborgen.
Zeer wel, zegde Karei, nu ben ik gerust. En hij sloot het
deurtje in het nachtsloten behandigdeden sleutel aan Frans Ster
rebeek. Hij ging naar achter en kwam terug met zijn geladen kara
bijn. Zijt gij g wapend,mijnheer, vroeg hij?
Hier zijn mijn twee pistolen, antwoordde de koopman, maar
ik heb het eene op de stroopers die mij vervolgden, afgeschot®*
en heb bij mij noch kruit of lood om het te herladen. Ik zou
wel kunuen gerieven, maar dit zal niet noodig wezen, éen is ge
noegzaam; de dieven zijn ongetwijfeld reeds lang gaan vluchten en
ik ben schier verzekerd dat wij onze wapens niet zullen noodig
hebben.
Het is toch gevaarlijk, vader, zegde mank Pierken, zoo met
tweeën achter de moordenaars te gaan?.... Bah, antwoordde
Karei, dit kan toch geen kwaad, niettegenstaande ik voor de veilig
heid van mijnheer wel zon verkiezen nog iemand bij ons te heb
ben. Wil ik méégaan, vader? En wat zouden wij met u gaan
doen, ongelukkig kind? gaat gij lieve.* slapen.
Pierken sloeg de oogen schijnheilig neder en slaakte eenen zwaren
zucht.
Maar zoo opeens hoorde men op de kalsei voetstappen van naderende
personen die klaplen en lachten; Karei Klinke luisterde nieuwsgierig
toe; de voordeur ging open en Jaak en Dorus Weylandt, met de pyp in
den monden den mispelaren gaanstok in de hand, traden de herberg
binnen.
Gauw, zegden zij, schenkt ons 'nen druppel genever, wij komen
van Brussel en mogen hier niet lang blijven nestelen, indien wijbijtijd*
thuis willen geraken. - Zie, zegde de waard tot den koopman, dit zij*
beide eerlijke verventers, die ik zeer wel ken, wil ik hun vragen om
ons te vergezellen? Dit ware onverbeterlijk,antwoordde de koopman,
indien zij maar willen toestemmen, want zij schijnen zeer haastig te
zijn. Daar stel ik mij borg voor en ga het hua maar dadelijk vragen.
Inmiddels had de waardin de twee gasten geriefd; deze hadden zich
dicht aan den herbergtoog voor een tafel neérgeset, en terwijl zij hun
nen drank uitdronken, naderde de waard en bagon met hen eenige
woorden te wisselen en eindelijk eenen voorstel te doen; eerst schenen
zij te weigeren enKarel trachtte door zijne gebaren te doen zien dat hij
moeite had om hen te overhalen, eindelijk schenen zij naar hem te luis
teren en toe te stemmen, Karei wendde zich naar Frans Sterrebeeck e*
zegde: Alles is klaar, ik heb de mannen eeae kleine belooning toege
zegd en deze hebban mijne vraag bewilligd.» Wij gaan! en zijn glas
brandewijn ledigende, vervolgde hij: Zoo mannen, opgepast, als wij
buiten komen, ons van malkanderen niet te verwijderen, wij zullen
haast gnau weten water van den heer Jan Van der Vinck is geworden.
Jaak en Dorus stonden rechten toonden zich gereed, en de eerlooss
schelm verliet met hun de herberg, gevolgd door den ongelukkige*
koopman, die nargens geen kwaad in vermoedde. ('t Vervolgt.)
BOEKWERKEN. Groot Keukenboek T-y franco 2.7o;Bstje do Keukenmeid
1 2a franco 1,35; Belgische Keukenboek f.ect onco 1,15.