GASTON BLANKAERT Eerste Binders van Vlaanderen^ Brief van Macharis, of de VERHALEN UIT DE VOORGAANDE EEUW. Naar 'i uitgebreid werk van S. Van der Gucht, Kunstschilder f Aalst 24® Vervolg. XXI. DE TWEE GEBROEDERS. Toen Bertus Buysschers op het kasteel van Meldertkwam. werd hem door de edele Clara van Montalvan gemeld, dat graaf Gaston binnen cenige dagen uit het Hof van Weenen ging terugkomen. Men was alsdan in t jaar 1789; sedert 1785 was de Oostenrijksche Keizer Joseph II bezig met onze Landen volgens zijne zotte stelsels van moeialerij te hervormen. Het speet den Graaf, het oude Hof der goede Keizerin Maria Theresia te moeten verlaten; doch hij zag er te veel vijanden van Kerk en Volk, en zonder vrees van als verdacht aanzien te worden, nam hij er zijn afscheid en besloot zijn kasteel van Meldert te gaan bewonen, om aldaar de gebeurtenissen af te wachten. Dadelijk na zijn aankomst had de opzichter Bertus Buysschers hem kennis gegeven van de maatregels, welke hij met den Opper- boschwachter had genomen, om de wildstrooperij uit te roeien. Graaf Gaston keurde alles goed wat zijn getrouwe opzichter had verricht en hoopte dat eindelijk de bosschen van Afflighem en het omliggende gingen gezuiverd woaden. Weinig Volk ontving de Graaf te Meldert; hij leefde er in volko- mene eenzaamheid, den droeven toestand zijns Vaderlands betreu rende; want dagelijks bracht de gazet van dien tijd, HET LOVENS NIEUWS hem tijdingen van maatregels tegen de Geestelijkeen Burgerlijke Vrijheid, door de Oostenrijksche Regeering genomen. Dees blad was gekend voor hare spotschriften en hekeldichten op den Oostenrijker. De tweedracht vermeerderde, de wetten werden met onderhou den; men geraakte in troebele tijden,en gelijk het alsdan gewonelijk gaat, menige gebannen dief en moordenaar keerde terug, om in troebel water te visschen. Zekeren avond der maand October zat graaf Gaston in zijn kamer, .in afwachting dat het avondmaal ging gemeld worden, als er aan de poort van 't kasteel gebeld werd en kort daarna kwam de meid aanmelden dat een reeds bejaarde heer de Graaf in het bijzonder wenschtte te spreken over hooge belangrijke zaken. En heelt dien heer zijnen naam niet gemeld? vroeg de Graaf, die in afwachting van het avondmaal zich niet geern van het vuur verwijderde. Neen, mijnheer, maar doordien hij er zoo deftig uitzag, heb ik hem dien niet durven vragen. De Graaf schudde afkeurend het hoofd; de meid was slechts eenige weken in zijnen dienst, hij wilde geene tegenwerpingen maken, niettegenstaande het in de hooge wereld gebruikelijk was, als men eenen edelen persoon kwam spreken, zich met naam en van, be hoorlijk aan te melden. Hij stapte dan over deze regels heen, stond recht en begaf zich naar het spreekkamerken alwaar de meid den vreemdeling had ingebracht. Toen hij binnen trad, stond de vreemde heer in afwachting zijner komst, met den hoed in de hand, aan de tafel; de kaars die de meid achtergelaten had, schoot hare stralen op zijn aangezicht, zoodat de Graaf hem straks erkende. Hemel, sprak hij in zichzelven, mijn broeder! Inderdaad, het was Florus Blankaert, die zich verstoutte hem bij den heer van Meldert aan te bieden. Niettegenstaande beide broeders elkander in lange jaren niet hadden gezien en al waren hunne wezenstrekken reeds verouderd, kenden zij echter malkander op den eersten blik. Florus reikte met een soort van voorbehoudenheid de hand toe, aan zijnen broeder; deze liet of hij dit niet zag, hij bleef staan, legde de armen over elkander en bezag hem sterk in de oogen: Wie heeft u toegelaten, sprak hij, in het Vaderland weder te keeren, gij, die er voor uwe wanbedrijven uitgebannen zijt? Verre van door dit koel onthaal uit zijn stuk te worden geslagen, bezag Florus als een rouwhebbende zondaarzijnen broeder en twee tranen parelden in zijne oogen. Gaston, antwoordde hij, de tijden zijn grootelijks veranderd, de Oostenrijksche Regeering heeft in ons Belgenland reeds haar laatste woord gesproken; het Volk zal er weldra meester zijn en de voormalige gebannen mogen gerust naar hunne haardsteden weder- keeren. Zeg liever, hernam Gaston, dat de voormalige gebannen gebruik maken van de troebele tijden om zonder toelating hunnen ban te breken. Florus liet alsof hij deze tegenwerping niet had verstaan en ging voort op eenen slijpenden toon: Ikheb grootelijks jegens uen mijne zuster misdaan; door den knagenden worm van mijn geweten ge- dreven, in plaats van tot inkeer te komen, stapelde ik de eene bui tensporigheid op de andere en dwaalde als eenen ongelukkigen door vreemde steden en dorpen. Doch eindelijk arm en verlaten, werd mijn hart door leedwezen geraakt; ik dacht op u, Gaston, en even als den verloren zoon bij zijn vader, besloot ik mij voor de voeten van mijnen broeder te werpen en te zeggen: Gaston, ik heb groote lijks misdaan jegens u en Clara mijne zuster, ik ben niet meer waar dig uwen broeder genoemd te worden, doe met mij als met den minsten uwer knechten. En Florus Blankaert wierp zich op de kniën voor zijnen broeder neer. Gaston bleef hem eenige stonden roerloos aanzien; hij schudde het hoofd met verachting en gal eindelijk tol antwoord. Ik heb u reeds lang als eenen slechten mensch aanzien, maar nooit zou ik hebben kunnen gelooven dat gij eenen lafhertigen huichelaar waart geworden! Lieve broeder, wat wilt gij daarmee zeggen? vroeg Florus verwonderd. Ik wil besluiten, Florus, dat gij geen leedwezen gevoelt voor hetgene gij hebt gedaan, en niets is in mijne oogen verachtelijke^ dan huichelarij, uwe spreekwijze komt niet overeen met de gevoe lens van uw hart, daar ben ik van verzekerd, en ik geloof dat gij den bekeerden zondaar komt spelen om van mij geholpente worden. Waarde broeder, mijn berouw is rechtzinnig; ik zweer dat ik mij beteren zal. Gij zult u nooit beteren. Deze laatste woorden en de toon van onverschilligheid waarmede den Graaf die uitsprak, klonken niet zeer wel in de ooren van Flo rus, hij was inderdaad gekomen om Gaston te bedriegen en tot medelijden over te halen en hij zag met spijt dat zijn broeder hem niet geloofde; hij nam dan zijnen hoed die hij op de tafel had gezet en met de tranen in de oogen, antwoordde hij: Ik had gedacht dat ik eenige woorden van troost van mijnen broeder Gaston zou heb ben bekomen.... Ik zie met leedwezen dat ik mij heb bedrogen; het had nogtans voor u zoo gemakkelijk geweest mij de middelen aan te schaffen om eerlijk te leven. Om te beproeven of uwe woorden wel ernstzijn.die gij spreekt, hervatte de Graaf, ga ik u de middelen aanbieden om u met God en de menschen te verzoenen. Te Brussel, buiten de Anderlechtsche poort is een klooster waar de Religieusen onder den regel van den heiligen Benediktus een strenge levenswijze onderhouden. Menige boetvaardige zondaar neemt zijnen toevlucht tot dit geestelijk oord en wordt er met opene armen ontvangen; begeef u derwaarts, ik ben bevriend met den Prior en wil u eenen brief van aanbeveling meegeven. Niettegenstaande dezen aanbod verre was van Florus te bevredi gen, dierf hij hem echter niet weigeren; de sluwe kerel dacht dat zijn broeder hem niet zou laten vertrekken zonder hem eenigen geldelijken onderstand te verleenen, vrij aan hem van alsdan naar het klooster niet om te zien, hij antwoordde dan: Indien ik zoo gelukkig was, in dusdanig huis aangenomen te worden, zou ik er dagelijks God over bedanken. De Graal keek Florus verwonderd in de oogen! niettegenstaande den diepen alkeer die bij voor den moordenaar zijns zwagers ge voelde, begon hij te twijfelen of dezen zich wel werkelijk zou wil len beteren, hij zette zich dan, zonder een woord te spreken, aan de tafel en schreef een klein briefje dat hij toesloot met zijnen Gra felijken zegel en vervolgens aan Florus toereikte: Zie, zegde hij, begeef u zonder uitstel op reis en behandig dees briefje aan den Prior, ik ben overtuigd dat gij met liefde zult worden ontvangen. Maar,aarzelde Florus, het wordt reeds laat, ficus is het nacht, ik zal moeten wachten tot morgen om mij derwaarts te begeven. Dit kunt gij doen en elders in bet omliggende vernachten, hier in het kasteel kan het niet zijn, daar onze zuster Clara van schrik zou sterven, indien zij slechts uwe tegenwoordigheid ver moedde; maar, hebt gij geld? Weinig, broeder, zeer weinig. Gaston nam twee zilvere kroonstukken uit zijnen vestzak en stopte die in de hand zijns broeders: Zie, zegde hij, dit is genoeg zaam om behoorlijk elders te vernachten en morgen uwe reis te doen. Als gij in het klooster zult zijn, hebt gij geen geld meer noo- dig Florus, die een vrij merkelijker som had verwacht, opende de hand en bezag de twee muntstukken met verwondering; maar wel haast ging die verwondering tot gramschap over, zijn bloed steeg hem naar het hoofd en hij beet nijdig op de lippen: Indien gij anders geenen onderstand aan uwen armen broeder wilt verleenen, nep hij uit, kunt gij dit ook maar behouden!..En hij smeet de twee kroon stukken voor de voeten van den Graaf. Deze kruiste bedaard de armen, en Florus verachtelijk aanziende, zegde hij: Heb ik niet gezegd dat uwe bekeering niet ernst was en gij unooit zult beteren? Florus Blankaert, vol toorn maar terzelvertijd beschaamd over hetgene hij had gedaan, verliet schielijk het spreekkamerken, sloop naar de voorpoort die hij zelf opende en buiten springende, wierp hij die met veel gerucht achter zich toe. Inmiddels had de Graaf niets aangewend om Florus te weder- houden; verre van daar, hij liet hem loopen, nam bedaard de twee kroonstukken van den vloer, stak ze terug in zijnen zak en begal zich weêr naar de eetzaal, waar intusschentijd het avondmaal reeds opgediend stond en gansch het adelijk huisgezin hem verwachtte: Wie was nu dien vreemden heer, vroeg Clara aan haren broe der, die in de oogen der meid er zoo deftig uit zag? Eenen ongelukkigen,dien ik nog meermaals heb gezien, ant woordde hij, en waar ik nooit geene goede oog heb in gehad. En wat kwam hij doen? Wel, een geldelijken onderstand ver- Z°Het1'gesprek bleef hierbij; en de Graaf vermeed door deze a woord te melden wat er tusschen hem en zijn broeder voorgeval! was. ('t Vervolgt.) X. 23 Mei 1883. Mijn allerliefste Yrienden, de velden verheugen, maar de tijden bedroeven ons; de velden verkwikken d'oogen en verblijden het hart, maar de Landen van Europa slaan onze ziel in de bitter ste gedachten. Ziet eens Frankrijk in welke handen is dat Frankrijk toch overgeleverd! z'hebben reeds de Religi eusen verjaagd, zelfs in verscheide ste den uit de Gasthuizen, z'hebben een slechte wet van Onderwijs gemaakt; in hun scholen kettersche boeken gegeven en omdat Bisschoppen en Priesters hun Geloovigen deswege vermaanden, nu zijner strenge dekreten uitgegeven en reeds gestemd, want de meerderheid die Frankrijk bestuur, t is aarts-goddeloos; bijna aide jaarwedden, der Bisschoppen zijd ver-

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1883 | | pagina 3