GASTON iLANlAEET
Eerste Binders Tan Vlaande i'eu^
of de
VERHALEN UIT DE VOORGAANDE EEUW.
Naar't uitgebreid werk van S. Van der Gucht, Kunstschilder f Aalst.
25° Vervolg.
XVIII. NACHTELIJK AVONTUUR EN DUIVELSCHE
ONTWERPEN.
Toen Florus Blankaert, razend van gramschap en schaamte, het
kasteel van Meldert was ontvlucht, zonder zijnen broeder te hebben
kunnen misleiden, was hij, den goeden Gaston verwenschende,
hel bosch ingeloopen. Hij sloeg zich wanhopend de gespalkte vuist
voor het hoofd, vloekte als eenen ketter en zwoer bij alle duivels
zich over ziin broeder, die hem zoo schandelijk had vernederd, ge-
voeliglijk te zullen wreken. Overgelaten aan zijne gramschap en
schier niet wetende wat bij deed, dwaalde hij, zonder eene vaste
streek té houden, tusschën het kreupelhout enlangs de eeuwenoude
boomen van het woud.
Het was eenen duisteren nacht en de maan, die zich bij poozen
tusschen de drijvende wolken vertoonde, liet hemnauwelijksgenoeg
licht om het struikgewas te vermijden.
Na meer als een uur rondgezworven te hebben, kwam hij eenig-
zins tot bedaren; hij bleef staan, sloeg de oogen in het rond en
trachte zich zoo goed mogelijk teherkennen; hij was aan den uitgang
van het bosch, nog een twintig schreden verder lag den aardeweg
en tusschen de takken der boomen bespeurde hij den verheven
kerktoren der Abdij van Afflighem. Dit zicht bracht hem de gast
vrijheid te binnen die men aldaar aan vreemde reizigers verleende,
hij voelde zich geneigd om er dadelijk gebruik van te maken en aan
de Poort te gaan kloppen, want wat was hij toch anders als eenen
armen landlooper? maar de schaamte, alsook zijnen verderfelijken
hoogmoed, die hem belette zich voor kloosterlingen te vernederen,
welke hij meer haatte dan iemand, deed hem dit gedacht verachte
lijk, verwerpen; hij wendde zich om en even of hij bevreesd had
geweest van aan zijne eerste gemoedsbeweging gehoor te zullen
geven, vluchtte hij boschwaarts in.
Na eenigen tijd, met veel meer omzichtigheid dan hij had begon
nen, langs eenen overgestelden kant, in de richting der heirbaan
voortgesukkeld te hebben, hoorde hij op eenige passen van hem een
gerucht in het struikgewas, even of iemand langs daar zou willen
doorkruipen hebben om hem te verrasssn. Florus verschoot; hij
bleef staan en borg zich achter eenen boom. Welhaast hoorde hij
nogmaals gerucht en het gekraak der drooge bladeren onder de
voetstappen van eenen naderenden persoon.
Jan, sprak dezen met ingehouden stem, Jan, zijt gij hier?
Wel zeker, antwoordde eene stem, die van den linken kant
scheen te komen, waarom deze vraag? Het is dat mij dunkt dat
ik hier iemand heb gehoord, het zou wel een wildstrooper kunnen
zijn. Zeer wel mogelijk, maar wildstrooper of iets anders, indien
gij hem ziet,doet hem dadelijk staan of schiet hem ten gronde.
De grootste schurken zijn, eene uitzondering na, gewoonlijk de
grootste lafaards, Florus was van dit getal en hij beefde van be
nauwdheid; hij dacht, gelijk het ook waar was, dat de twee man
schappen, die hij zoo brutaal hoorde spreken, boschwachters waren
die misschien hunne dreigementen niet zouden hebben uitgevoerd,
maar hij zou echter niet gaarn door deze als landlooper aangehou
den hebben geweest.
Terwijl de wachters blven staan en scherp toeluisterden, kroop
hij zoo stil mogelijk van achter den boom en sloop met zooveel
befcoudzaamheid als het maar mogelijk was, langs het struikgewas
heên. Hij was reeds meer dan dertig piassen verwijderd, toen het
gekrak van eenen droogen tak hem verraadde. Staat! riep eene
stem, of ik schiet!
Florus, in plaats van te gehoorzamen, sprong ter zij en zette het
op den loop. Een karabijnscheut brandde losen de kogel vloög hem
op slechts weinigen alstand van het hoofd, al sissende voorbij! Dit
bracht schiers vleugels aan zijne beenen, en daar hij veel vlugger
was dan zijne vervolgers, had hij deze weldra op eenen grooten
afstand achter zich, nog eenige sprongen en hij was uit het bosch;
maar alsdan stelde hij zich bloot van in de maanschijn te worden
gezien en als mikpunt te dienen; hij twijfelde eenen oogenblik,
denkende alle stonden een karabijn te hooren knallen, toen hij tot
zijn geluk in de nabijheid een huis ontwaarde, dat dicht aan de
heirbaan gelegen was. Hij richtte zich zonder zijnen loop te vertra
gen naar den achterkant dezer woonst, kroop door de haag en ver
stak zich in den tuin; hier kwam hij een weinig tot bedaren eti
luisterde scherp toe ol hij geene nadereude geruchten kon hooren;
maar alles was in het ronde eenig en stil, de boschwachters hadden
zich waarschijnlijk van richting bedrogen en misschien ook wierd
hij in het geheel niet meer vervolgd.
Na meer dan een hall uur verdoken te hebben gezeten, verstoutte
hij zich eindelijk het huis te naderen om het, niettegenstaande de
nachtelijke duisternis, pogen te herkennen; dit koste hem geene
moeite, daar hij weldra bemerkte dat hij zich in den tuin der her
berg den Engel te Bouchout bevond, die-hij reeds van zijne kind
schê jaren kende. Daar hij niet wist welken persoon dit huis nu op
huidigen dag bewoonde, waagde hij het zich niet van binst den nacht
langs de achterdeur binnen te komen, hetwelk aanleiding zou heb
ben kunnen ?even van als schelm en dief aangehouden te worden.
Hij dacht wijselijker te zullen doen met zich elders op te houden, i
totdat het dag zou worden en hij niet meer zou te vreezen hebben
van als landlooper te worden aanzien.
In dit voornemen gestaafd en na zich een weinig te hebben be
dacht. begaf hij zich naar den paardenstal, opende omzichtig de
deur en trad binnen. Hier bevond zich het paard van den baas, een
vierjarig ruin; het was een zwierige beest, die,had het dag geweest,
gevaar zou hebben geloopen van door Florus te worden gestolen,
maar binnen den stal was het zoo pikdonker dat dezen hetonmoge-
lijk niet kon waarderen.
Het sloeg alsdan juist een uur op den toren van Hekelgem; alles
in het ronde was stil en rustig, zelfs den wachthond van het buis
liet zich niet hooren en dit om zeer goedereden, daar het dier reeds
meer dan drie dagen overleden was en baas Karei hem nog met
geenen anderen had vervangen. Daar de guurrheid van den nacht
de leden van Florus deden bibberen, besloot hij in het strooi een
weinig te gaan rusten. Het zal toch de eerste maal niet zijn, dacht
hij in zich zeiven, dat de edele Florus Blankaert, in afwachting
eener betere legerstede, op de lange pluimen zal slapen.
Hij meinde zijn voornemen ten uitvoer te brengen en keek nog
eens terdeeg naar buiten rond, toen hij zeeromzichtig deachterdeur
van het huis hoorde openen en zich twee zwarte gestalten op den
dorpel vertoonden, die iets dat zeer zwaarwichtig scheen te zijn,
met hun beide naar achter brachten.
De lucht was opgeklaard en de maan scheen helder, zoodat Florus
nu bescheidelijk kon zien dat de twee zwarte gestalten een man was
met eene vrouw, en het zware voorwerp eenen ijzeren pot gevuld
met goudeen zilvere munten!
Florus' hart klopte van begeerlijkheid toen hij daar op weinigen
afstand van hem, geld genoeg bijeen zag om geruimen tijdprinselijk
met te leven; had hij zijnen gretigen rooflust niet wederhouden, hij
zou de twee dragers hebben verpletterd om zich van hunnen schat
m ester te maken; de vrees van door hun geschreeuw te worden
verraden, hield hem alleen terug en hij bleef met opengespalkte
oogen en jagenden boezem alles nazien wat zou gebeuren.
De man en de vrouw droegen hunnen last tot aan den ingang van
een soort van stal of karrekot, waar het landbouwers-gereedschap
bij nacht wordt geborgen en voorts niets inhield dan eene kar,
twee kruiwagens brandhout en eenige takkebossen; het was aan de
overzijde van den achterleest gelegen, schuins over de plaats waar
Florus zich bevond. Hier hielden zij stand, de man trad het kar-
rekot in en kwam met een spade terug, waarmede hij ieverig in de
aarde begon te delven. Daar den grond aldaar zeer hard was getrap
peld, had hij in het begin veel moeite en vorderde zijn werk zeer
langzaam, maar eens dat hij door de bovenste korst was geraakt,
had hij weldra eenen put gedolven van ongeveer vijf voet diepte.
Geen woord wierd onder usschen tusschen de twee geheimzinnige
personen gewisseld en de vrouw stond met de armen in de zijde,
het werk van haren man te bezien.
Toen den put was gedolven, plaatsten zij een scheel op den pot,
de man stak een zeel door den heis en na met veel moeite den pot
van den grond te hebben gelicht, lieten zij hem zeer voorzichtig in
den kuil nederdalen; toen trok de man het zeel terug, greep naar
de spa en begon zijnen schat met aarde te bedekken. Dit vullen
ging g'heel traagzaam voort, daar men zich niet te vreden hield de
aarde met den voet vast te stampen om het zinken te beletten, maar
men gebruikte nu ook een groot stamphout om den grond nog
vaster aan te drijven. Eindelijk dacht Floius dat alles was voltrok
ken, doch hij bedroog zich grootelijks, daar men zich nu onledig
hield met gansch het omliggende van het karrekot te overraken en
de kar te voorschijn bracht, waarmede men verscheid: maal in en
uit het gebou w reed om de speuren in den grond te drukken en de
plaats v/aar de pot was gedolven, aan aller oogen te verbergen.
Toen was het de beurt van de twee kruiwagens* daarreed men ook
verscheide maal mee over den put en achterlijst, totdat de man ein
delijk voldaan, zoo het scheen, van al hetgene zij uitgerecht hadden,
de stilzwijgendheid brak en zegde:
Ik wensch eens den slimmerik te zien die zou kunnen raden
waar wij onzen ponk hebben gedolven.
Zwijg, man, antwoordde het wijf, wees voorzichtig en wil
toch zoo luid niet spreken.
Bah! wie zou ons alhier kunnen hooren?
Wie weet? de muren hebben somtijds ooien en zwijgen kan
niet verbeterd worden.
Het gesprek bleef daarbij, men plaatste de kar, kruiwagens en
spa terug in het karrekot; men sloot de deur in de kling en beide
begaven zich zoo geheimzinnig naar binnen als zij uitgekomen
waren.
Het hert van Florus blaakte van ongeduld om zich zoo schielijk
als eenen roofvogel eene duif kan bemachtigen, van den schat mees
ter te maken; maar de vrees of er misschien nog iemand naar achter
zou hebben gekomen, matigde zijnen drift en deed hem nog ruim
een half uur vertoeven vooraleer zijne poging werkstellig te durven
maken. Tom hij dacht dat eeniegelijk in het huis lang slapen was,
kwam hij uit zijne schuilplaats te voorschijn en begal zich met veel
omzichtigheid naar het karrekot, waar men de spade had geborgen.
Weldra had hij die gevonden en nu stond hij ter plaats waar hij
dacht eenige overblijfsels van den put te zullen herkennen, maar o
teleurstelling! het was hem onmogelijk ietsin den omliggenden
grond te kunnen onderscheiden; hijstak met de spade op verscheide
plaatsen in de aarde om te beproeven of de bodem aldaar niet was
geroerd, maar vruchteloos, de put was zoo stevig vast aangedreven
dat men hem van het aardeplein niet kon onderscheiden.
Niettegenstaande hij vreesde onverrichter zaak van daan te ko
men, ging hij echter voort met zijne spade te steken, het dacht hem
op een punt te zijn gekomen waar de aarde weeker was en hij wilde
eens zien of hij niet wel had geraden. Inderdaad, de spt drong al
daar veel gemakkelijker in, zoo lat hij niet meer twijfelde of hij was
op de echte plaats waar men het geld had geborgen; hij begon dan
met drift aldaar te delven en hoe dieper hij kwam, hoe meer het
hem dacht zich niet bedrogen te hebben. Maar zoo opeens stoot bij
met de spa op een hard voorwerp, hij dacht niet beter ot 't was het
deksel van den pot dat hij raakte; hij bukte zich en zocht met de
hand om er zich degelijk van te overtuigen, maar het was vrij iets
anders dat hij voelde dan hetgene hij verwachte, en welkers aanra
king hem door gansch het lichaam huiveren deed.
In plaats van een geldpot, had hij de twee beenen en voeten van
een lijk uitgegraven! Florus richtte zich met afgrijzen op, zijne hai-
ren rezen ten berge. •&- ('t Vervolgt.)