Eerste Binders Tan Tlaandereu^ wcaiv S3k of de VERHALEN UIT DE VOORGAANDE EEUW. Naar 't uitgebreid werk van S. Yan der Gucht, Kunstschilder Aalst. 26° Vervolg. XX. BROEDER-VERRADERIJ. De aandoening van Florus was echter maar van korten duur, menschen van den aard zooals hij was, worden niet licht door zoo weinig terneêr gedrukt; hij bleef echter in diepe overwegingen staan, schudde spijtig het hoold en eindelijk sprak hij tot zich zeiven: Het is niet moeielijk te raden waar de baas dezer herberg het geld heeft gehaald dat hijkomtte verbergen; dit huis is een moordenaarskroeg, daar sta ik voor in en mij dunkt dat de kerel aan zijn preufstuk niet is, daar het lijk, dat ik kom te ontgraven, reeds niet meer stinkt.... Ongetwijfeld is de moordenaar een slimme vos, wie weet of hij mij van dienst niet zou kunnen zijn om mij over mijn broeder Gaston te wreken! Florus bleef zich nog een oogenblik bedenken; dan scheen hij schielijk een besluit te hebben genomen: Ba, meende hij, waartoe zou het dienen om hier nog voort te gaan met delven, in de onze kerheid van den geldpot te vinden? morgen, als men «ou zi-.n dat de grond in den omtrek geroerd is geweest, zou de baas allicht achterdochtig worden en het kunnen ontvluchten. Neen, neen, dit spel moet met meer slimheid en verstand bewerkt worden, ik wil den schelm, wiens geheim ik ten .deele ken, langs mijnen kant trachten over te halen; lukt dit niet, toen klaag ik hem aan bij het Gerecht, die hem weldra met sijn wederhelft in de gevangenis zal smijten en terwijl het huis opgesloten staat, kom ik bij nacht den ponk ontgraven zonder bevreesd te moeten zijn van door iemand te worden betrapt! Zonder meer, Florus vatte de spt en vulde den put zoo zunnig mogelijk, ten einde aan aller oogen trachten te verbergen dat er aldaar was gedclfd. Daar hij nog steeds vreesde in de banden der boschwachters te vallen, indien hij bij nacht den achterlijst der her bet g verliét, sloop hij, na de spade te hebben gezet, waar hij die had genomen, i:i den Paardenstal terug, in afwachting van den dag die niet lang méep kon vertoeven. Nauwelijks begon de blozende dageraad den oostkantdes hemels te verlichten, of Florus Blankaert verliet zijne schuilplaats, kroop door de tuinhaag en bevond zich weldra op de heirbaan; hij bezag eens terdeeg het geheimzinnig huis, las het opschrift der herberg en begaf zich al wandelende den steenweg op, in de richting van Brus sel. Toen hij zich omtrent Asch ter-heiden bevond, was het reeds klaar dag en hij hoorde achter zich de karos al rammelende aanko men, die toen tertijd driemaal ter week de reizigers van Gent en Aalst naar Brussel vervoerde. Daar moet ik in, sprak bij tot zich zeiven, ik wil mij niet afbeu len met op mijne "oeien naar Brussel te loopen, mijn tijd is koste lijk, ik wil mij op mijnen broeder wreken en schatrijk worden, al moest ik het met de galg bekoopen. Hij bleef dan staan, schikte zijne kleed'ng die vrij gehavend was, zoo goed hij kon, in hunnen schik en liep tot het rijtuig dat hem nu reeds op wunige schreden genaderd was. De koetsier hield dadelijk stil, Florus betaalde op voorhand zijn reispenningen en nam plaats in de karos, waar zich maar zeer wei nig volk in bevond. De stad Brussel was alsdan, even als gansch het land, in volle opschudding.Het Belgisch Volk stelde zich ten allen kante,tegen de knevelarij van den Keizer en dezen, koppig en doordrongen door de wijsgierige grondbeginsels zijner eeuw, dacht dat alles onder zijnen wil moest buigen; hij had dusvolgens, zijnen minister, den heer Belgiojosa, die hem veel te gematig scheen, vervangen door den grave Trauimansdorff en hem als medehelper den generaal d'Alton toegevoegd. Dit was een soort van Oostennjkschen Capo- raal, hard en stuur, die niets kende dan het geweld. Florus kwam om elf uren van den voormiddag te Brussel toe, hij bezat alsdan slechts nog dertien gulden, dit was luttel voor eenen mensen van zijnen staat, maar bij dacht het genoegzaam te wezen om het ontwerp uit te voeren dat hij had beraamd. De straten der stad waren bevolkt, vele gisting had er geweest, echter hield men zich nu stil. Hij nam zijn ontbijt in een gemeene herberg, dronk daarop 'nen hartversterkenden roomer brandewijn, zoodat het reeds veel meer dan middag was, als hij zijn gelag betaalde en deze kroeg verliet. In plaats van naar een bekwa m logist om te zien om behoorlijk den nacht over te brengen, deed hij zich eerst vooral het verblijf aanwijzen van den Oostenrijkschen generaal d'Alton en begaf er zich regelrecht naartoe. ü'Alton had juist gedaan met hei noenmaal te nemen in gezel schap van den grave TrautmansdorfF en den kolonel Steynhaffêr, welken laatste, als drager van belangrijke papieren,nog denzellden dag aangekomen was Toen Florus met zijne erfelijke ecretitels en hoedanigheid, aan het adelijk gezelschap aangemeld werd, sprak d'Alton den minister vragende aanziende: Mij dunkt, Excellentie, dat ik dien naam nog elders habjioo- ren noemen? Die naam wordt gevoerd, antwoordde de minister, door den heer van Meldcrt die nu kortelings het hof heeft verlaten. Juist, hervatte d'AUon, nu schiet het mij in het geheugen, het was een rebel, doordrongen van zeer aardige gedachten. Tot op het been, generaal. Doe binnen komen sprak d'Alton zich tot den bediende kee- rende, die aangemeld had. Dezen vertrok om kort daarna Florus met veel statigheid in de zaal binnen te brengen. De sluwe Edelman, die niettegenstaande zijne ondeugden, veel voor de tafel staan. Dit is den persoon niet die ik vermeen, grauwde de minister binnensmonds. Nooit heb ik dezen kerel gezien, meende d'Alton. En Florus sterk in de oogen kijkende, sprak hij op bitsigen toon: Mijnheer, wat is uw verzoek? Generaal, antwoordde Florus, ik zou u in het bezonder wen. schen te spreken. Ik heb geene geheimen voor deze heeren, zegde norsch weg d'Alton, een hoogmoedigen blik op Florus werpende. Dan zal ik gedwongen zijn onverrichter zake weder te keeren, mijnheer, daar hetgene ik heb te verklaren, staatkundige geheimen zijn. Generaal, sprak de kolonel Stynhaffer, stil aan de ooren van d'Alton, ik ken dien persoon, het is kapitein Blankaert, waar ik u eertijds nog menigwerf heb van gesproken, 't Is hij die door het beleid der Priesters, uit het land gebannen wierd, om op een Goe den Vrijdag kraaien te hebben geëeten. Wat zonderlinge zaak! Zeer zonderling. Generaal, in uweplaats, ik zou hem aanbooren, de kerel is niet misdeeld, misschien geeft hij u inlichtingen die goud zullen waard zijn. Met uw oorlof dan, zegde d'Alton en hij stond recht, deed teeken aan Florus van hem te volgen en trok met hem in een bij zonder kabinet dat aan de eetplaats paalde. Laat nu eens hooren, zegde hij, wat gij mij zooal in 't bezon der meê te deelen hebt? Mijnheer, antwoordde Florus, een weinig verlegen, ik ben, nu reeds eenige jaren geleden, door het toedoen der Priesters en wel bijzonderlijk door de medewerking van mijnen broeder Gaston Blankaert, heere van Meldert, uit het land gebannen geweest, op voorwendsel dat ik vleesch had geëeten op eenen dag dat het niet toegelaten was. bit vleesch waren raven, niet waar? - Ja mijnheer, raven. En den dag dat gij dit zonderling noenmaal gebruikte, was eenen goeden Vrijdag, bijvoorbeeld? Mij dunkt, sprak Florus, d'Alton zeer wonderlijk beziende, dat uw Excellentie zoo goed onderricht zijt dan ik! weet gij dan ook dat ik zonder toelating in het land ben wedergekomen? O, daar moet gij geene zwarigheid in maken; de Staat heelt geen gemeens meer met de kwakzalverij der Geestelijkheid, ik aanzie u als een getrouwe onderdaan van Zijne Majesteit den Keizer en wil u volle kwijtschelding verkenen, kapitein. Florus was nog meer verwonderd toen i,ij hoorde dal d'Alton, tot zelfs den graad kende die hij bij het leger had bekleed, hij boog eerbiedig het hoofd: Generaal, gaf hij tot antwoord, het vleid mij niet weinig door u zoo goed te zijn gekend. Ja, Exceller.cie, ik ben een getrouwe onderdaan van mijnen Keizer, gelijk de mededeeling die ik u ga doen, genoegzaam zal bewijzen. En Flotus begon met zooveel welsprekendheid als het hem moge lijk was, zijnen goeden broeder Gaston te beschuldigen; de valsch aard verklaarde dat deze reeds lang de opstandelingen toegenegen was, dat het uit die oorzaak was geweest en om zijn stralbare onge- trouwigheid te bewimpelen, dat hij het Hof had verlaten en op zijn kasteel van Meldert was komen wonen, alwaar hij groote geldsom men besteedde tot het welgelukken der Revolutie,en jongelingen aanwerfde en naar Breda stuurde om aldaar dienst te nemen bij de zoogeregde Patriotten. Hij sloot zijn verklaring met zijnen broeder voor te stellen als een schijnheiligen dweeper die kerk en kloosters zeer genegen was en al deed wat de priesters begeerden. Dit was de oorzaak, voegde de schelm erbij, dat hij mij nooit heelt kunnen lijden en mij voortdurend allen geldelijken onderstand heeft ontzegd omdat ik nooit zeer kerkelijk ben geweest. Een beter gekweekte mensch als de Generaal d'Alton zou deze verraderlijke aankondiging, die den eenen broeder van den anderen gaf, zoo aanstonds nietnebben geloof J, maar de Generaal zag dit niet nauwkeurig ba, ook waren toen tertijd alie klachten die men tegen deware Vaderlanders richtte, uiterst willekom en bij was verheugd iets bijzonders te hebben vernomen en eene nieuwe aanhouding te te kunnen doen. Morgen, zegde hij, op een vrij ernstigen toon, morgen zal ik den grave Gaston doen in hechtenis nemen en zijne waarden zullen toegezegeld worden, en gij zultondertusscben met iemand naar uwe verkiezing, aangesteld worden alszageluewaarder en in het kasteel verblijven als heer en meester. Florus trilde van genoegen! neen, zoo een goede uitslag had hij van zijne schelmerij niet durven verhoopen; echter waagde hii zich van te vragen: Wanneer denkt gij de aanhouding werkstellig te zullen maken, Generaal? Morgen, op de middaguur of kort daarna. Florus bleef peizende staan, hij had maar weiDig geld meer bij zich en voorzeker niet meer genoegom, indien hij behoorlijk in Brus sel wilde logeeren, met de karos naar Meldert weder te keeren. Ba, dacht hij in zich zeiven, ik zal mij hier in Brussel eens wel doen en morgen, voor zonnenopgarg te voet vertrekken; ik heb in mijn leven nog wel harder kardoezen afgebeten dan deze. Gij ziet er zoo diepzinnig uit, kapitein? sprak d'Alton. - Kapitein is voor mij een spotnaam, Generaal, gij weet dat ik afgedankt ben. D'Alton fronste de wenkbrauwen, kruiste de armen over elkander en Florus sterling aanziende, zegde hij: Van dezen stond benoem ik den edelen heer Florus Blankaert, als kapiteiu der Dragonders en maan hem aan, bin en de veertien dagen zijn regiment te gaan vervoegen dat post he«.ftgevat te Lier. En ten welgevulde geldbeurs aan Florus toereikende, vervolgde hij: Zie, mijnheer, een soldaat heeft altijd geld noodig, bezorg u zoo spoedig mogelijkeen volledige uitrusting, men zal u uit mijne stallen een paard bezorgen en kom nu met mij bij mijne genoodigden terug. Florus dacht te droomen, hij volgde werktuigelijk d'Alton in de zaal; met den minister was hij weldra bevriend ea moest hem tusschenbet drinken van 'no roomer wyn, zjjn leven verhalen en wel bijzonderlijk zijne goddelooze stre ken, die het gezelschap zeer verlustigden. Van daar weggaande, ging Florus zich in de slad eenen uniform van kapiteinder Dragonders koopen en doorkruistte weldra Brussel in zijne nieuwe uitrusting; 's avonds ging hij in een grootHotel ver nachten: Ha, Gaston, zegde hij,wat zal ibet u duur kosten mij uit ons kasteel van Meldert verjaagd te hebben ('t Vervolg'A

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1883 | | pagina 3