GASTON BL&NSAE&T Eerste Binders Tan Vlaanderen^ of de VERHALEN UIT DE VOORGAANDE EEUW. Naar 't mtgebreid werk van S. Van der Gucht, Kunstschilder VAalst. 33e Vervolg. XXVI. BAAS KLINKE GESNAPT. Terwijl de vereenigde boschwachters naar het domein van hun nen heer kwamen afgetakt, had Karei Klinke, die gehouden was als zegelbewaarder op het kasteel te verblijven, zeer behoedzaam de eetzaal verlaten om eens rechts en linksde kamers te gaan door snuffelen; alle kassen en kisten waren wel toegezegeld, maar hij bracht zich de woorden te binnen die Florus tot hem had gespro ken: Toen wij alleen op het kasteel meester zijn, had hij gezegd, behoeven wij de zegels niet meer te eerbiedigen en ons maar zoo veel goud en zilver toe te eigenen als het ons lust. Hij begaf zich dan naar de achterkamer waar de lessenaar of schrijfschribaan van den toezichter stond en gewoonlijk het geld van den Graaf beruste. Hij had aldaar door den Greffier een ijzeren kistje, vol goude kroonstukken, zien toezegelen en dit geld had op Karei hetzelfde uitwerksel gemaakt van den zijlsteen op het ijzer, dat is te zeggen dat even als den zijlsteen het ijzer naar zich trekt, dit geld op zijn begeerlijk gemoed hetzelve deed. Hij naderde tot hetkistje, scheurde er den zegel af en iichte het deksel op. Baas Karei beefde door al zijne leden, de goude kronen die zich nu naaktelijk aan zijn gezicht vertoonden, maakten hem bedwelmd! Ja. zooveel geld had hij nog niet gezien!... En het zou gemakkelijk zijn hem dien schat toe te eigenen en hem in verscheidc poozen bedektelijk naar zijn huis te dragen. Terwijl deze gedachte hem troetelde, wroette hij inmiddels met de handen in die verleidende goude munten en trilde van genoegen; niets anders bestond nog voor hem, hij hoorde of zag niets dan dit goud, en zijn leelijk aangezicht ploeide tot eenen grijnsachtigen lach. Ondertusschen was Bertus Buysschers met zijn gevolg langs den tuin van het kasteel binnen gediongen, alles scheen aldaar rustig te zijn, maar daar zij van het overgestelde verzekerd waren.keken zij zorgvuldig door de ruiten der kamervensters naar binnen, vooraleer de achterdeur te openen. Laurent bleef schielijk staan en wenkte Bertus; hij had in de achterplaats den baas uit den Engel ontdekt, terwijl hij bezig was met in de goude kronen te wroeten. Zie, mijnheer de toezichter, zegde hij, Karei Klinke met den wijsvinger aanduidende, heb ik u niet wel gezegd dat wij ons niet te spoedig naar hier konden begeven, om het plunderen te beletten! Hemel! sprak Bertus met verontweerdiging, het is Karei Klinke, den waard uit der Engel te Bouchout! Daar ben ik in geenen deele over verwonderd, meende Peers, laat ons vöcrzichtig binnen sluipen en ons van zijnen persoon ver zekeren, want ik heb nog een eiken met dezen kwant te pellen. Zij openden dan voorzichtig de achterdeur en traden binnen; de deur der schrijfkamer was niet gesloten en stond alleenlijk op slot, zoodat Laurent zich reeds aan de zijde van d^n die! bevond, voor aleer dezen hem had gezien. Wat duivel, Karei, zegde Laurent, mij dunkt dat gij u hier zoo lustig vermaakt aan den Graaf zijne kronen, waarlijk het spijt mij van u te moeten storen. En zich tot twee zijner mannen keerende: Maakt u van dezen ouden dief en moordenaar meester, zegde hij, en bind hem aan handen en voeten. Baas Karei keek op en verschoot geweldig, misschien van zich zoo juist bij zijnen naam te hooren noemea; maar vooraleer de twee boschwachters bem hadden kunnen grijpen, sprong hij recht, nam een zakpistool uit zijnen zak en gaf vuur. Peers, die zijne beweging had gade geslagen, had rap als den bliksem hem met den kolf zijner karabijn eenen slag op den arm toegebracht, zoodat de scheut haar doel miste en slechts eenen kostelijkcn spiegel verbrijzelde die op de schouw pronkte. Dit was het schot dat kapitein Florus had hooren bruischen. Twee minuten later was Karei Klinke vastgegrepen engebonden; hij schreeuwde geweldig van verontweerdiging, zeggende dat nie- mand zich te bemoeien had met hetgene hij op het kasteel uitzette, dat hij door den Keizerlijken Greffier als zegelbewaarder was aan gesteld en dezen hem zou hebben gewroken. Doch men gaf zich de moeite niet den schelm te antwoorden, men liet hemwel terdeeg vastgekneld liggen en men spoedde zich naar de eetzaal. De knecht, verschrikt over het geknal der pistcol die baas Karei had gelost, kwam hun aan de deur te gemoed, hij was zoo aange daan dat hij bijna niet kon spreken; binnen in de zaal zaten de twee dienstmeiden te weenen. De knecht, toen hij zich van vrienden omringd zag, kwam welhaast tot bedaren, hij verhaalde hun driftig: Dat de twaalf Dragonders en hunne overheid reeds lang met den Graaf vertrokken waren, bij uitzondering van den kapitein die in gezelschap van den baas uit den Engel de kamer was ingedro igen, toen men den Graaf kwam aan te houden, en bevel had gegeven van Bertus insgelijks in verzekering te nemen; dat dezen kapitein anders niemand was dan den eigen broeder van den Graaf, dat men dezen kerel even als den baas uit den Engel als zegelbewaarders had aangesteld, na dat de Griffier al de kassen en kisten had toege zegeld. Dit gezegde verdubbelde de ongerustheid van Bertus Buysschers, hij die door den graat Gaston zeer wel wist wat roekeloozen kwant kapitein Florus was. Waar is dan dien ontaarden broeder,riep hij uit,die meewerkt om onzen dcugdzameu Graaf aan te houden? als zegelbewaarder kan hij het kasteel niet verlaten hebben. Dit heeft hij ook werkelijk niet gedaan, mijnheer de toezich ter, antwoordde den knecht, de kapitein bevind zich meer dan een half uur tijds in de kamer der edele Clara, zijne zuster. En mijne vrouw en kind? Bevinden zich in dezelfde kamer, mijnheer. Bertus verbleekte schrikkelijk: Hemel! riep hij uit, ik vrees voor ongelukken! En hij verliet als eenen weêrlicht de kamer, liep de trappen op naar boven, terwijl Laurent Peers met zijne gezellen hem op de hielen volgcfen. Hoe vlijtig zij Bertus naliepen, was dezen echter den eersten aan de kamer van Clara gekomen. Daar trof hem een vreeselijk schouwspel, ja, zoo schrikkelijk wreed dat er hem de hairen van te berge rezen. Zijne teerbeminde Cecilia zat aan den muur, bleek als een lijk en gansch bespat met bloed, met haar jong zoontje op den schoot, gevoelloos neêr! Bertus die zijne echtgenoote meer dan zijnzelven beminde, wierp zich op de kniën en vatte, door innig medelijden getroffen, hare hand in de zijne en borst los in overvloedige tranen: Cecilia! ach lieve Cecilia, zuchte hij, in welken staat zie ik u weer? Cecilia, ontwakende uit den slaap der doode, waar zij scheen in te sluimeren, opende langzaam hareschoone oogen.Zij sloeg eenen droeven blik op haren echtgenoot en sprak met eene zeer 'zwakke stem. Bertus, ach goeden vriend, ik ga sterven, kapitein Florus heeft mij vermoord en ons kind tegen den muur geworpen. Zoo spre kende, sloot zij de oogen en bleef onbewegelijk inbare vorige hou ding. Inmiddels was den kleinen van lieverlede tot bewustzijn weêrge- komen en, o wonderlijke zaak, even of het kind door de zwakke stem zijns moeders tol het leven terug geroepen was, begon het te krijschen. Bertus die gemeend had dat denkleine reeds opgehouden had te leven, vatte het geestdriltig vast, rukte dezes kleederen los om den aard zijner wonden te onderzoeken, doch het wicht was niet gewond, maar zijn recht armken hing beweegioos aan de zijde. Door het geweld waarmee de wreedaard het had geworpen, was dit lidmaat gebroken. De bedroefde vader wende zijne oogen van het wicht op zijne vrouw, eene zonderlinge gemoedsontsteltenis maakte zich van hem meester, op nieuw sprongen hem de tranen uit de oogen en hij slaakte eenen diepen zucht; dan stond hij recht en bracht zijn lij dende zoontje naar zijne slaapkamer, waar hij het teerhartig kus sende in zijn wiegje nedcrlegde; dan sprak hij tot Laurent Peers, die hem werktuigelijk was gevolgd: Lieve vriend, zegde hij, laten wij nu ook mijne arme Cecilia, die misschien maar een lijk meer is, van de plaats wegnemen waar zij zich bevind, leen mij daartoe eene behulpzame hand, het is eene zaak die ik met u alleen uitvoe ren wil. Laurent, wiens gemoed insgelijks overstelpt was van droefheid en door aandoening niet kon spreke», toonde zich echter aanstonds gereed; men nam de jonge vrouw met veel omzichtigheid op en brachten baar op hare legerstede. Terwijl Bertus door edik en water zijne echtgenote tot bewust zijn trachte weder te brengen, stuurde hij een d;r boschwachters als vasten bode om den Pastoor en tevens om den geneesheer van het Dorp. Gelukkiglijk bezat de parochie vanMeldert eenen Doktor het welke toen tertijde eene uitzondering maakte; vele dorpen waren van dien onderstand beroofd en de landslieden wel meermaals ver- plicht twee of drie uren weg af te leggen om zich door een Genees heer te laten verplegen. Bertus liet zich in afwachting vol moedeloosheid op eenen stoel nederzijgen. Laurent Peers stond bedroefd aan zijne zijde en de andere Boschwaehters, op weinigen afstand van hun opperhoofd gereed om zijne bevelen te volbrengen. Na een kwaart uurs koorts achtig vertoeven, kwam de bode, die den Pastor in zijne pastorij niet had gevonden, alleen met dan Geneesheer aan; het was een deftige grijzaard, wijd en zijd beroemd over zijne bekwaamheid en die zich gewoonlijk met veel deelneming ter beschikking der lij dende stelde. Hij groette beleefdelijk, plaatste zijnenhoed en stok op de tafel, gebood hem een kom met versch water te brengen en deed dan zonder veel te talmen al de aanwezigen, Bertus uitgezonderd, de kamer veriaten. Toen opende hij het kleed van Cecilia en begon dadelijk hare wonde te onderzoeken. Veel bloed had zij verloren, - maar gelukkigliik was de moordpriem afgekeerd geweest op de balijn van het keurslijf der jonge vrouw, een duim booger had zij het ongetwijfeld bestorven, nu was het slechts eene schrapwonde zonder gevaar. Terwijl de Doktor het keurslijf openriemde eu de wonde verpleegde, trachtte hij het gemoed van Bertus op te beuren: Mijnheer, zegde hij, stel u gerust, de moordenaar heeft gelukkig- lijk zijnen slag gemist, uwe edele echtgenote is gered en verkeert slechts in onmacht door bloedverlies en schrik. God gave dat gij waarheid spraakt, heer Doktor, antwoordde Bertus, maar ik heb reeds zoo lang, zonder goeden uitslag gepoogd haar uit de bedwelming te trekken. Had gij de voorzorg genomen, hervatte de Doctor, van haar keurslijf te openen, reeds lang ware zij gered geweest, want zie, die vervloekte keurslijven die het vrouwgeslacht gewoonlijk draagt, knellen het hart tot smachtens toe. Dit zeggende nam hij een fleschje uit zijnen zak en liet eenige druppelen van het krachtdadig vocht dat hetzelfde inhield, in den mond van Cecilia glijden; welhaast vertoonde zich een roodvervige tint op hare bleeke lippen, van lieverlede kwam zij tot haar zeiven en de oogen openende, liet zij eenen zwaren zucht. Onmogelijk de blijdschap te beschrijven van Bertus, toen hij wel dra de stem hoorde van zijne teêrbeminde echtgenote dieachter hare moeder en haar kind vroeg. Reeds had de Geneesheer het wicht op genomen, onderzocht, het gebroken lidmaat ingezet, verbonden en korts daarna viel 't kind in een verkwikkende slaap. Clara van Montalvan vond men overeind op haar bed, met al de teekens van een hevige ontsteltenis, welke opeen beroerte of ge raaktheid kon uitkomen. De volkomenste rust werd haar voorge schreven en nadat de brave Geneesheervertrokken was,nam Bertus plaats aan't bed zijner dierbare zieken om over dezelve te waken toen er behoedzaam op de deur der slaapkamer werd getikt. ('t Vervolgt.)

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1883 | | pagina 3