6ASTOST BLANKAERT
Eerste Binders van Vlaanderen^
of de
VERHALEN UIT DE VOORGAANDE EEUW.
Naar 't uitgebreid werJe van S. Van der Qucht, Kunstschilder t'Aalst.
35® Vervolg.
XXVIII. LIESEBETH KLINKE DIE STERFT.
Laurent rechtte zich besprengt met het bloed van den neêrgevel-
den moordenaar op, en de hand toereikende aan Steven Vinck:
Makker, zegde hij, gij zijt venterdekke een brave jongen! ik ben
u het leven verschuldigd.... Dit zal tk nooit vergeten.
Steven antwoordde dat hij niets had gedaan dan zijn plicht en
gelukkig had geweest van hem tc kunnen helpen, daar de vluchtende
moordenaar hem aan de beenen zoo geweldig had bezeerd, dat hij
schiers niet meer kon gaan: Het is jammer, ja bijzonder jammer,
hernam Peers het hoofd schuddende, dat de schelm het ontloopen
is, na Jan Dumster zoo schrikkelijk te hebben vermoord en u zoo
toegehakkeld te hebben; had ik dit kunnen voorzien, wij hadden
de twee moordenaars van door de spleet der deur door het hoofd
geschoten, in plaats van hen levendig te willen vangen; maar dat
is nu te laat, wij mogen daar niet meer op denken, daar wi) alhier
nog werk genoeg zullen vinden en venterdekke! niet kunnen weten
wat ons nog overkomen kan.
Nu waren zij meester van het slagveld gebleven, maar hunne
overwinning kwam hun duur te staan, den opperboschwachter Peers
was alleen zonder letsel ontkomen en nu wilde dezen ook zijn gezel
sparen zooveel als het hem mogelijk zou zijn; hij deed hem plaats
nemen op eenen stoel, zocht en vond weldra eenen eemer, trok
daarmee naar den bornput, die zich aan den ingang der herberg
bevond en na denzelven vol water te hebben geput,spoedde hij zich
terug. Aldaar begon hij het bebloed aangezicht van Lirsbeth te was-
schen en legde baar vervolgens op de bedstede voorzichtig neer, die
ach in de kamer bevond.
De bazin was onder de rechte schouder door eenen kogel doode-
lijk gewond, haar bloed bad overvloedig gevloeid,dit was zichtbaar,
echter bezat zij nog kracht genoeg om aan Laurent, al stamelende,
alles te verhalen wat haar overgekomen was. Zoo kwam den opper
boschwachter aan den weet van al wat kapitein Florus in de her
berg den Engel uitgerecht had, alsook hoe Karei Klinke uit het
kasteel vluchtende naar huis was komen geloopen en aldaar zijne
Liesbeth, aan handen en voeten gebonden en den mond gestopt,
had vinden liggen, dat hij haar dadelijk had ontbonden en zij alsdan
hem openhartig al hetgene kwam te gebeuren, had ontdekt, dat
Karei, toen hij had verstaan en gezien boe door hare lichtgeloovig-
heid kapitein Florus al zijn geld had gestolen, in een razende
gramschap was geraakt en haar in zijne woede terneer had gescho
ten. Zij eindigde met te zeggen dat zij door de smart in onmacht
was gevallen en toen zij eindelijk bekwam, de twee broeders Wey-
landt bij haar had zien staan, die toevallig gekomen waren om baas
Karei te spreken.
Laureiit had veel tijd noodig gehad om dit alles van de gewonde
Liesbeth te verstaan, het was zichtbaar dat zij groot geweld deed
om zich te doen begrijpen eri het bijzoflder was om haar op haren
man te wreken, dat zij meer dan natuurlijke pogingen op haar
gemoedskrachten uitgewerkt had. Na de ongelukkige een weinig
te hebben laten rusten en haar een weinig water te hebben laten
drinken, vroeg hij of het ook baas Karei was die de dienstmeid had
gedood, wiens lijk zich inde kamer bevond Maar daar kon zij niet
veel van zeggen, zij herinnerde zich slechts dat zij de meid bevolen
had mank Pierken, die naar Aalst om winkelwaren was gegaan,
te gemoet te trekken om hem dezelve te helpen dragen, dat zij
mogelijk mank Pierken niet had gevonden, daar zij alleen naar
huis was gekeerd en juist de deur opende als Karei Klinke begon
kwaad te worden.
Zoo is uwen zoon van Aalst nog niet terug, vroeg Laurent?
Neen, antwoordde Liesbeth,den deugeniet zal ergens in eene
herberg blijven nestelen, het is de eerste maal niet dat hij dit doet.
Terwijl de bazin uit den Enge) deze laatste woorden sprak, voelde
Peers iets aan zijne hand lekken,hij|keek om en zag zijnen gewond-
den hond die hem tot medelijden scheen te bewegen; als een goede
meester onderzocht hij de wonde die reeds opgehouden had van
bloeden en volgens hem'niet gevaarlijk was, verbond die zoo goed
mogelijk met zijnen zakdoek en na het dier zijnen brandenden dorst
met water te hebben laten lesschen, liet hij het aan de zorg van
Steven Vinck over en begon met geveld geweer het huis van onder
tot boven te onderzoeken, denkende of mank Pierken of iemand
anders zich elders hadden versteken, doch vruchteloos, nergens trof
hij een levende wezen aan. Hij begaf zich dan eindelijk naar de
kelderkamer terug.
Aldaar vond hij Liesbeth in haar uiterste liggen, de vrees der
eeuwige straf die zij door haar boosaardig leven had verdiend, had
haar bevangen en met een lijdende stem kermende, vroeg zij eenen
Priester.
Inmiddels zat Steven Vinck zijne zeere beenen te verpleegen en
met water te wasschen, zonder naar de bazin om te zien of te ge
baren dat hij haar hoorde.
Niettegenstaande den afkeer die Laurent voor dit moordenaars
wijf gevoelde, wierd hij echter door medelijden getroffen: Steven,
zegde hij, blijf gij hier, ik wil dadelijk de Pastor van Hekelgem
gaan halen, het betaamt niet dat wij dit boos wijf in nare zonden
laten versmachten, ook wil ik terzelver tijd den schout verwittigen
van hetgene hier voorgevallen is.
Dezen voorstel behaagde niet zeer wel aan Steven, echter dierf
hij niet tegenspreken, maar de verdrietige uitdrukking van zijn
aangezicht was aan Peers niet ontsnapt.
Steven, vroeg hij, den wachter sterlings beziende, Steven, ge
zijt toch niet benanwd?
Neen, antwoorde Steven, maar indien ik beter ie been ware,
zou ik veel liever zelf om dt~ b 'n, dan hier zoolang alleen,
bij drie vermoorde lijken en dit schelmsch stervende wijf te verblij
ven.
Gij behoort niets te vreezen, venterdekke, een boschwachter
mag nergens voor schrikken, ook ben ik op een omzien terug.
In Godsnaam dan, zuchtte db wachter, maar laat Picaar zoo
lang bij mij vetblijven?
Dit zal ik geern doen, meende Laurent; hier Picaar, zegde
hij tot zijnen hond sprekende, blijf hier en bewaak wel dezen
persoon,Den hond die zich reeds aan de zijde zijns meesters bevond,
liet een streelende gejank hooren en begaf zich bij Steven terug:
Zoo, vriendschap, goeden moed, sprak Laurent, zijnen gezel in
het doorgaan de hand drukkende, gelijk ik u reeds heb gezegd,
straks kom ik weder.
Sluit toch wel de voordeur achter u.riep dezen hem achterna.
Dit zal ik venterdekke niet laten, was het antwoord en hij
was vertrokken.
Steven Vinck was geen lafaard, verre van daar, maar zeer bijge-
loovig; hij kende of raadde de boosheid van Liesbeth en hij vreesde
dat zij voor zijne oogen door den duivel kon weggevoerd worden,
van den anderen kant veroorzaakte het lijk van zijnen doorschoten
vriend Jan Dumster en hetgene van den moordenaar Jaak Weylandt,
een zeer tegenstrijdige indrukking op zijn gemoed, die hem in het
geheel niet beviel.
Hij maakte echter van den nood een deugd, war.t niet zoohaast
was den opperboschwachter vertrokken of hij ging al trekbecnende
naar de herbergkamer, nam aldaar eenen aarden bierpot van den
hank en begaf er zich meê naar den kelder, tapte hem vol en na den
inhoud in eenen teug te hebben geledigd, sprak hij met klem:
Karei Klinke is eenen schrikkelijken dief en moordenaar, dat is
de waarheid, dit niettegenstaande is zijn bier onberispelijk goed!
En dien armen Laurent, vervolgde hij, terwijl hij den pot opnieuw
liet vol loopen, dien armen Laurent, die insgelijks niet weinig aan
gedaan is geweest, heeft vooraleer door te gaan, daar niet eens op
gedacht van zich een weinig te ververschen.
Zoo tegen zich zeiven pratende, kwam hij met den vollen bierpot
terug naar boven, zette hem in den hoek der kelderkamer, zoo wijd
mogelijk van het bed waar Liesbeth lag op te stenen, en plaatste
er zich neven op eenen stoel met zijn geladen karabijn tusschen de
beenen en den hond aan zijne voeten.
Laat den duivel nu maar komen, zegde hij. met de hand we
derom naar den bierpot tastende; dit gaat mij niet aan, ik ben een
goede^christenen en al wat Godbewaard, is wel bewaard. Op den
stond dat den boschwachter deze woorden rlameide, sloeg het mid
dernacht op d'horlogie der herberg; Steven dronk nog eenen teug
uit den pot, het wekken dezer geheimzinnige uur maakte hem on
gerust.
Maar nu zoo eensklaps meende hij in de verre verte het geklank
eener bel te hooren, maar zoo verwijderd dat hij wel toeluisteren
moest om het uit de stilte van den nacht te onderscheiden: Dat is,
zegde hij, de bel der berechting, Laurent komt af met den Pastoor
die het Allerheiligste draagt. En hij nam de lamp van den schouw-
boord, zocht en vond weldra twee kaarsen die hij deed branden en
elk op eenen kandelaar plaatste; toen zette hij die op de tafel die hij
op voorhand gedekt had met een wit hammelaken, welke hij in een
schuif had gevonden en om zooveel het mogelijk was het bloed te
bedekken der gedoodde, smeet Steven al het zand op den vloer dat
hij kon krijgen.
Inmiddels was de berechting het huis genaderd, den wachter
opende de deur en zette zich, ondanks zijne zieke beenen, op de
kniën. De Pastor van Hekelgem trad binnen, gevolgd door zijnen
koster en Laurent Peers, die beide een lanteern droegen en den
Schout der Parochie, met twee zijner dienaars.
De goede herder deinsde schier terug toen hij op de kelderkamer
kwam, drie bebloedde lijken en eene halt vermoorde vrouw, waar
lijk het was om de hairen te berge le rijzen! Echter was deze aan
doening welhaast geweken; hij plaatste het Allerheiligste tusschen
de twee kandelaars op de tafel eu naderde tot het bed, sprak eenige
woorden tot de lijdende en na bestatigd te hebben dat zij nog ten
volle haar geestvermogen bezat, deed hij eeniegelijk de kamer ver«
laten en begon het groot werk der bekeering.
Het geheim, eeuwig onbekend, uitgenomen aan den Schepper
en aan het zondarig schepsel dat zich beschuldigde, duurde zeer
lang, daar de moordenaarsvrouw, buiten de biecht nog vele belang
rijke openbaringen deed, die zij den Pastor toebetrouwde; den
nacht was reeds ver gevorderd, eer de deur ontsloten wierd en de
berechting beginnen moest.
Laurent Peers met zijn gevolg trad binnen en zetten zich omtrent
de bedstede op de kniën, diep getroffen door deze plechtigheid in
de nabijheid der dood. De Priester las traagzaam de voorgeschreven
gebeden, aan welke de koster antwoordde. Welhaast ging het zil
veren doosje open, de Priester nam met veel eerbiedigheid er de
heilige Hostie uit, welke hij kruiswijs bewoog, binst dat zijnen mond
de onwaardigheid te kennen gaf van de stervende, in wiens borst
den Godmensch ging nederzinken. Plechtig moest dit zijn, ja,
plechtig en tevens schrikkelijk, de Koning des Hemels, binnen
gekomen in eene kamer tusschen drie bloedige lijken! Een almach
tige en allerzuiverste God, rustende op de tong eener zondarige
vrouw.
De bekeerde had het grootste geluk genoten welk een stervende
genieten kan; doch nauwelijks had de Priester haar de Heilige Olie
toegediend of zij viel in den doodstrijd, zoodat hij wel zag dat het
laatste einde nakende was. ('t Vervolgt.)
Te Borabaye, in 't Luiksch, 'ne jongen van 14 jaar speelde met'ne re
volver, 't schot ging af en zijn moeder werd het hert doorschotenHoe
schrikkelijk die vuurwapens toch zijn!
VITRIOOL: Te Bergen heeft de vijfjarige Maria Dupont uit een
flescli vitriool gedronken en is gestorven in d'ijselijkste pijnen....
Waarom zulke gevaarlijke zaken niet beter wegzetten?