Eerste Bieders van Vlaanderen, VERHALEN UIT DE VOORGAANDE ÉÈüW. Naar 't uitgebreid werk van S. Van der Gucht, Kunstschilder tAalst. 59' Vervolg. XXXII. Mr DE PASTOR VAN MELDERT. Terwijl anze eertijds zoo gelukkige Landen zoo ijselijk werden beproefd, leefde de Graaf Gaston Blanckaert, die iijri voornemen, hetwelke hij vijf jaar te voren had beraamd en korts dkarna ten uil voer bad gebracht, te Aalst in een nederige woonst, gelegen in de Katteslraat, met zijn huisgezin gprust voort, zonder door iemand lastig gevallen te worden. Daar, door het beleid van den toezichter Bertus Buysschers, eenieder geloofde dat hij volkomen geruïneerd was en de achiing genoot van vele menschen, wierd hij doo allen hartelijk beklaagd. Het kasteel van Meldert was verkocht aan Lau rent Peers, die er den boerenstiel uitvoerde met den gewezen boschwachter Steven Vinck, die bij hem als daguurman werkte; voorts had de Graaf zijne uitgebreide jacht afgestaan, de boschwach ters afgedankt en al zijne eigendommen ten gelde gemaakt. T'Aalst gevestigd, was Bertus, om alle achterdocht te vermijden, bij eenen huisschilder gaan werken en, daar het gemakkelijk is de zen stiel aan te leeren en hij cr zich vlijtig aan toelegde, was hij welhaast een der bijzonderste gasten van zijnen meester geworden; hij had,dit bedrijf verkoken,om rede dat bet maar enkclijk'szomers gedaan wordt en hij ten hoogste maar vijf maanden van het jaar behoefde te werken, om het overig van zijnen tijd bij zijne huisvrouw en kind in vrede over te brengen. Men was ten einde van den winter des jaars i794;reeds lang had er gebrek geweest aan mondbehoeften en geen wonder, het geld, de granen, bet vee, de paarden, al wat waarde had of eetbaar was, hadden de Franschen meestal naar hun land gesleurd of tot hun bijzonder voordeel ontstolen. Nu was de schaarsheid in eenen waren hongersnood veranderd; in een Land, zoo vruchtbaar als het onze, vochten de burgers dagelijks om een brood, voor de deuren der bakkers. Het was reeds lang avond, de Graaf zat met zijne -uster Clara van Montalvan en Bertus, zijn neef, in eene benedenkamer zijner woonst, met de veeten naar den brandenden haard gekeerd en bij het licht eener kaars, in zijnen zetelstoel te lezen, hetwelk nu zijne geliefkoosde bezigheid was geworden. Het was buiten zeer onstui- mig weer, de wind loeide en dreef de sneeuw met volle zwalpen tegen de geslotene vensterlanen heen. Bertus had lang, tot vermaak van zijn zoontje, eenige printen met waterverf overschilderd, maar daar den kleinen, vermoeid van «pelen, in slaap was geraakt, had Cecilia zich met hem ter rust be geven. Terwijl de edele Clara dicht bij het vuur haren paternoster zat te bidden, deed een fel.e windstoop mettoenemende krachtde vensters kraken. Gaston lichtte het hoofd op en zijnen bril van den neus nemende, plaatste hij dien behoedzaam op den foliant die voor hem op de tafel open lag en rchudde hit hoofd: Wat boos weer, zegde hij, Bertus beziende. Boos weer en boozen tijd, antwoordde dezen, het is alsof gansch de hel uitgelaten ware, om even als de «ansculotten, vernieling en verwoesting te zaaien. Het is misschien mogelijk, hervatte de Graaf, dat de hel met al hare duivels debedrijven der franscbeRepublikeinen kan evenaren, maar ik heb reden daar grootelijks aan te twijfelen, zie eens wat reeks van wandaden wij dit gespuis al hebben zien plegen; te Ant werpen en Brussel heeft de guillotien op ruime schaal beginnen te werken; talrijke Priesters en edele personen worden gevangen of gedood en hunne goederen aangeslagen; kerken en kloosters ver woest, de Religieusen verjaagd en hunne eigendommen aan spot prijzen verkocht. Dit zegde de Graaf en zuchtte bitter; maar Bertus, die eenteedere vriendschap voor zijn oom koeslerdeen doorgaans aan zijn persoon geene droefheid kon lijden, trachtte hem te troosten: Gelukkig, oom, zegde hij, dat uw wijselijk vooruitzicht ons tot dusverre heelt gezet, de Fransclie ficlen beoogen niet dan het geld en daar zij ons aanzien voor arme lieden, behoeven wij hen niet te vreezen, mid delerwijl verloopt er ij i en stond en hoop ik vastelijk dat deze dwingelandij met lang meer zal kunnen duren. God geve het, lieven Bertus. want mijn hart bloed toen ik u als een arme man moet zien werken, om deze schurken niet achter dochtig te maken. Ba, zegde Bertus lachende, daarom behoeft gij u niet te kwel len, ik werk niet te veel en toen ik denk dat wij voor meer dan een millioen geld waren in onzen kelder hebben verborgen, doe ik mijn bedrijf met halven arbeid voort. Ja, en ondertusschen knevelen de Godverloocheoaars, die hunnen God niet meer herkennen, de vrijgeboren Belgen in ijzeren kluisters. Dat is ongelukkiglijk zoo, waarde oom, dit moet ik bekennen, maar inmiddels heeft de Fransche moedwilligheid echter ook haren boertigen kan'c gekregen. Men heeft ons Land verdeeld in departe- menten, het jaar io tien maanden, de weken in even zooveel dagen en deszells namen veranderd; de heiligen zijn uit den almanak ge- schrapt en in de plaats de benaming gezet van eenige vel ivruchten zooals: raap, savoei, wortel, ajuin, enz. Den tienden dag der week noemt men De^adi, dezen vervangt nu den zondag, dan is alle werk strengelijk verboden en eenieder gedwongen eendriekleurig vaantje door zijne venster te laten wapperen; zie, lieve oom, niettegen staande mijn verdriet moet ik, daaraan peizende, schiers barsten van lachen. Even toen Bertus deze woorden sprak en de Graaf dien ernst meende te weder'eggcn, klonk in hunne ooren het geluid als een gekerm van een lijdende mensen, dit gesteen scheen van de straat te komen en wierd schiers versmacht door het geloei van den wind. Gawon-verschoot, hij richtte het hoofd op: Wat mag dit bedieden? zegde hij. Bertus sterlings beziende; dezen, scherp toeluisterende, meende ontkennend te antwoorden toen de klank der klagende stem zich veel duidelijker dan te voren liet haoren en hen allen opmerkzaam maakte. Clara van Montalvan richtte zich verschrikt op uit haren stoel: Achgoeden God, riepzij uit, de handen te samen vouwende, wat mag dit beduidenlï Bertus wist bijnaniet watbesluiten en bleef in vertwijfeli-gstian. Echter duurde deze radeloosheid niet lang: Ik wil, zegde hij, dade lijk gaan zien wat dit is. En hij vatte een paar geladen pistolen die, uit voorzorg in alle gevallen, altijd in gereefheid lagen in d# schuif eener kas, en ging naar de deur; de Graaf hield hem vast bij den arm juist als hij die meende te openen: Zijt voorzichtig, zegde hij, de tijden zijn toch zoo verduiveld sleeht. -- Wees gerust, ant woordde de gewezen toezichter, ikzalonsniet nuttJoos vcjrklikken maar misschien is het 'nen ongelukkigen die door gebrek en koude bezwijkt, en in dit geval is het onze plicht hem te helpen. Dit zeg gende opende hij behoedzaam de deur. Toen hij buiten kwam, zag bij. schiers niet, daar de wind, nog altijd onstuimig, de sneeuw in zjjn oogen en aangezicht joeg: maar weldra bracht hem het droef gesteea, als van een stervende, tot onder de vensters van het huis; hier, scherp toeziende, vond hij er een man liggen die bijna gansch door de sneeuw was bedekt, de vent scheen veel te hebben geleden en was schiers versteven van koude. Bertus keek eens wel terdeeg rond om te zien of hem niemand bemerkte, doch deze voorzorg was nutteloos, daar de late uur van den avond en bet slecht weer eenieder van de straat bad verwijderd; hij stak dan zijn pistolen in den zak, nam den stervende op zijne schouders en droeg hem naar binnen tot aan het vuur. waar hij hem neêrlegde. De Graaf en zijne zuster naderden tot dezen die niet meer scheen te leven e i bezagen hem met verwondering en mede lijden. Het was een reeds bejaarde man met zeer regelmatige we zenstrekken, die, al was hij gekleed even als een man des volks, er in het geheel geen kwaaddoener uit zag. De warmte des vujrs d'ted weinig of geen uitwerksel op zijne gesteltenis en hij bleef roerloos liggen; de Graaf rukte zijn jas en hemde open en plaatste de hand op zijn hart, bet klopte nog, maar zoo zwak mogelijk. Inmiddels was Bertus een flesch wijn gaan halen. l ij schonk 'ne roomer, opende den mond van den lijder en lier er voorzichtig eenige druppels inloopen. Deze hulp scheen hem te doen herleven, hij opende de oogen, maar sloot die schiers op denzelfden stond wederom toe: Dit beduidt dat hii nog begeert, meende Bertus. Hij herbegon tweemaal dezelfde bewerking, telkens de hoeveel heid verdubbelende. De vreemdeling slaakte eenen zucht. De Graaf toog zich over dezen die van lieverlede scheen te her leven en bezag hem diepdenkende, den stond geduldig af wachtende dat hij zijne krachten zou hebben hernomen. Een halve uur was nauw verloopen of de man voelde zich reeds bekwaam om een weinig voedsel te nemen en op de vragen te ant woorden die men hem zou doen. Echter scheen hij ongerust en zag langs alle zijden verlegen rond, totdat zijne fl tuwe oogen zich op degene van den Graaf vestigden, die hem nog altijd was blijven bezien en een glimlach van genoegen glom eindelijk op zijn ver bleekt wezen, toen hij nu ook beurtelings de edels Clara van Mon talvan en den gewezen toezichter aanzag. Vriend, sprak'Bertus, het schijnt dat wij oude kennissen zijn, uwe wezenstrekken zijn mij niet vreemd, nogtans zou ik niet kun nen zeggen waar ik u nog elders heb gezien. Oe lijder antwoordde met eene zwakke stem: Weihoe, heeft het lijden en de vervolging mijn wezen zoo kunnen veranderen, dat gij uwen ouden vriend den pastor van Meldert niet meer herkent? Goede hemel, riep Gaston uit, nu zie ik dadelijk wie gij zijt! maar wie zou ooit kunnen raden hebbendat er onder deze vermom ming een Priester schuilde? Het zijn de ongelukkige omstandigheden der tijden van ver volging, antwoordde den geestelijke; genoodzaakt door de vlucht mijn dorp te veriaten, nam ik mijnen intrek ie Aalst, bij zeer god- vreezende en brave menschen; reeds iang was ik in dit huis versto ken; verkleed als eenen boer, trok ik bij nacht menigwerf naar mijn dorp om er in eene schuur Mis te lezen en mijne zieke Prochianen te vertroosten, toen eindelijk door de onvoor-icbligheid der gebu- ren mijne schuilplaats wierd ontdekt; reeds was een handlanger der Jacobijnen, den vermaarden Gildentop met de gendarms in het huis, toen ik, nog bijtijds verwittigd, in deze kleeding langs een achterdeur ontsnapte. Ik verborg mij in de bou wvallige overblijfsels van bet klooster der Carmclieten en wacbte vol angst den nacht af omalsdan te pogen bedektelijk de stad te verlaten enmijnaarDendermonde te begeven, waar mijn broeder woonachtig is. Toen het eindelijk donker was, gewordenverstoutte ik mij,mijne schuilplaats te verlaten. Het sneeuwde geweldig en de wind loeide, maar verre van af te schrikken voor dit boos weêr, nam ik dit als eene gunst des hemels, om onaangemerkt te kunnen vluchten. Ik had van gansch den dag niets genuttigd endenangst, waarin ik had verkeerd, had mij den eetlust ontnomen; in de straat komende, dreef de wind mij links en rechts, terwijl mijne oogen door den sneeuw werden verblind. Dit niettegenstaande vervorderde ik moe dig mijnen weg, toen ik in deze straat komende, overvallen wierd door een drukkende flauwte aan mijn hart, alles draaide rond mij als eenen molen en ik viel, uitgeput van krachten, onder de vensters van een huis in den sneeuw neêr; wat er mij verders ov rgekomen is, kan ik niet zeggen, gij alleen, edelmoedige menschen, die mij als ware Cnristenen hebt gered, zult dit beter weten dan ik. ft Vervolgt.) PLECHTIGHEDEN. Schoon en troostvol was 't verleden zondag te Eine bij Oudenaarde, Het prachtig beeld van den patroon der Xaverianen werd er ingehuldigd, liital da omliggende gemeentensen zelfs uit Michelueke snelden die dappere christenen

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

De Werkman | 1883 | | pagina 3