Geen valsche getuigenis geven.
De Mannekes uit de
Maan-.
_j. - r, y^m^ÊKiö^aBtHssKSSPrs&^ian^ üTffiTi'wfiigmi"MM—
zijne biecht met tranen en snikken, vroeg verschooning aan de zusters en aan
de andere zieken, deed zelf bidden om vergiffenis bij de meoschen der stad,
voor de vergernis van zijn vorig leven.Eindelijk,met het scapulier op de borst,
den rozenkrans in de hand, en het prentje van Onze Lieve Vrouw van Gedu-
rigen-Bijstand tegen de lippen, stierf hij, tot stichting en troost van allen die
hemo mringden. Allen gingen henen al zeggende: Hoe zalig is de toevlucht
tot Onze Lieve Vrouw van Gedurigen-Bijstand!
(EEN WAARACHTIGE GESCHIEDENIS.) 14
XIII. (DROEVE UREN.
Terwijl de Schepene op den Tribunaal zat en met vliemende
droefheid hoorde hoe Nard zijn valsche getuigenis aflegde, want in
hert en ziel wist de man dat hij maar 1200 (r. schuldig was, terwijl
de valsche vrienden van Nard zich gereed maakten om ter gelegen
heid dier misdaad, eens term op hun lippen te gaau; in het dorp,
op 't pachthof van den Schepene beleefde men droeve uren. Ér
zaten daar vijf kinderen, alle oogenblikken verwachtende de terug
komst van Vader, dat zij hun hot moesten verlaten; dit hof waarop
zij geboren waren, waar elke boom, elkhoeksken eenige bijzonder
heden van hun leven herinnerde. Het was hun ouderlijk huis, langs
Vaders zijde, over eenige jaren was grootmoeder daar gestorven;
die hofsteê was een deel van hun innigste bestaan, en ze gingen
dezen kostelijken pand zien overgaan in vreemde handen! Naar de
Plaats komende, ze zouden vreemde menschen in hunne hofstede,
in hunne keuken en op hunnen boomgaard zien. Maar de kinderen
zwegen, en 't was daar doodstil; de kinderen, zoowel d'oudste
dochter, de kloeke flinke boerenzoon van 18 jaar, als het jong stu
dentje, ze zwegen om moederswil. Deze kloeke vrouw had weken
en weken alles opgekropt, elk had zij koeragie gegeven, met haar
twee handen, in de volheid vaa haar gemoed had zij haren bedruk
ten en neergeslagen man rechtgehouden, maar nu da*; de zaken
gingen geslist worden,nu brak haar hert; zemoestweenen of vallen,
daarom zij verliet ijlings de kamer en ging m de nevenplaats, haar
oogen bedekkende met hrar handen, terwijl door haar vermagerde
vingers een bitter tranennat leekte. Ach, aan haar bijzonderlijk, aan
die moeder was die hofsteê duurbaar;ze was er als jonge dochter,als
verloofde ontvangen, zij 'aai er als bruid hare intrede gedaan; in
dat huis was haar geluk als moeder begonnen en vermeerderd; zij
had er geweend van lijden, maar ook van vreugd. Hoe dikwijls had
zij dien vloer niet geschuurd, dien hank opgetooid! hoe dikwijls
niet in die huiskamer de tafel gedekt voor feestelijke dagen, en bij
zonderlijk op die dagen als hare teergeliefde kinderkes hun Eerste
Communie deden.. Ach, wat kan 'ne mensch hier afzien!.... Die
groote huiskamer nevens de keuken; och, de kinderen wierden van
jaren, misschien gingen er zijn die 'ne staat zouden verkiezen, een
treffelijk houwelijk aangaan, en alhoewel een moeder zekerlijk met
spijt hare kinderen ziet vertrekken, nogtans dikwijls dacht zij op
dien dag dat er daar nogeens bruilolsfeest zou gevierd worden; want
de vrouw van den Schepene was een wijs mensch, ze wist en be
greep dat, iödien de kinders altijd en met liefde, hun Ouders be
hulpzaam waren, d'Ouders van hunnen kant geen beletsel mogen
stellen aan de plaatsing hunner kinderen.... Even wijs was hare
handelwijze jegens het jongste zoontje dat naar de stad ging voor
zijn latijnsche studiën; de vrouw van den Schepene mocht de hand
op haar hert leggen en zeggen: Dat kind heb ik gansch vrij gelaten,
niet gedwongen of tegengehouden, zekerlijk dagelijks aanden Heer
bevolen, zekerlijk met goede lessen voorgehouden, maar niet ge
praamd of niet belet.... Ach, als zij peisde: Met Gods bijstand, ons
zoontje zal wellicht Priester worden; ik zal hem aan deaOataar
zien, hij zal in dees huis. in deze kamer als Geestelijken binnentre
den en aan deze tafel neerzitten, ach, hoe dikwijls hadden deze
fedachten haar de gelukkigste vrouw niet gemaakt der gansche
'rovincie.... En deze zoete hoop zou vervlogen zijn, voor eeuwig
vervlogen!!!... In Gods naam, zei de kloeke vrouw, de woorden
van Job vervlaamschende, al gelijk 't God blieft...
Ze zwijgt, de brave pachtersse, welke wij in den loop van dees
verhaal zoo dikwijls, tot eer van haar geslacht, mochten loven en
prijzen. Ze zwijgt, ze zoekt troost in de bron der eeuwige vertroos
tingen, ze bidt!.. Nooit was er op dat hof meer gebeden dan sedert
de dagen van rampspoed; vele redelijke beloften van bedevaarten
en novenen waren er gedaan; maar d'inzichten der Voorzienigheid
zijn ondoordringbaar; 't is dikwijls goed en zalig, zelfs voor het
tijdelijk geluk, dat de mensch beproefd worde.
De Pachtersse komt terug binnen. Kiaderen, zegt ze, 't zal mis
schien nog een uur of meer zijn, eer Vader terug is, terwijl gij 't
werk verricht, ik ga met ons Nelleken, 't was hua jongste kind, een
dochterken van 7 jaar; ik gajmet ons Nelleken naar de kapel der
Zeven Weeën. fsl
Die kapel lag op eenen heuvel, twintig minuten vandaar, voorbij
de Steenen Hoeve; in den zomer bijzoaderlijk, met de schoone
sondagsche achternoenen was er grooten toeloop, meest van be
drukte zielen die de Moeder Gods tet Nood kwamen aanroepen.
Als de Pachtersse nevens de zwarte muren der Steenen Hoeve ging
dan liep er een rilling van schrik door haar lijf; de Steenen Hoeve,
die oorzaak van al haar ongeluk! waar die deugniet van Nard zijn
Ouders had in den put gebracht en over haar huishouden al dat
verdriet en die ellende getrokken.... En de bitterste gedachten ver
vulden baar hoofd en ze ging inwendig uitvallen tegen den schurk.,
maar neen, peisde zij, neen, ik. vergeef hem alles, ik draag een deel
van ons lijden op, tot zijn bekeering, en afgaande ze bad 'ne Wees
gegroec tot lafenis der ziel van die ongelukkige Ouders! Al zinken
wij in de diepste armoede, dacht zij, wij sijn toch nog beter; God
dank, onze kinderen zullen onzen troost zijn! Men is aan de Kapel.
Stilte, achtbare Lezers, eerbiedige stilte; die vrouw, die moeder
bidt, ze steekt bare kloeke armen uit, om dat gebed, dat krachtig
kruisgebed te doen. In de steden zijn er soms, zelfs goede Katho
lieken, die zouden grimmelen als ze 'ne mensch in kruisgebed zienl
ar is er iets verhevener, iets treffender dan de handen te verheffen
Ma
gelijk Mozes op den Berg, gelijk den Gekruisten God 3 uren heeft
gehangen!.... Laat ons dat kruisgebed eerbiedigen!... Men hoort
geen ander gerucht dan 't zacht geruisch van den wind in de toppen
der boomen die 't kapelleken omringen en't geknetter der offer
kaarsen; moeder eu kind bidden lang, zeer lang; want dat klein
Nelleken durft zich niet verroeren en leest dat haar lippekes opeen
botsen... Eindelijk,'t mensch staat op, heeft zij troost gevonden!
ja en moed ook, en volle overgeving aan Gods will Er mag gebeu
ren wat er wil, ze zal den kop omhoog, allen tegenspoed trotseeren
en in de diepste vernedering.... Edele gevoelens dezer achtbare
boerinne! onderwerping en manhaftigheid, om tegen het noodlot te
worstelen.... Maar laat ons 't mensch volgen, haar kind aan d'hand
gaat ze langzaam den kronkelweg tusschen de velden, opgetooid
en prachtiger dan de rijkste zaal der koningshoven! Wat zijn mar
mer en goud, zijde en fluweel tegen de schitterende en liefelijke
kleuren, waarmede de velden liggen opgesmukt!.. Letten wij op,
er komt iemand achteraan, 't is een geburevrouw met haar twee
kinderen van 7 tot 10 jaar, die zich haast om de vrouw van den
Schepene in te halen, ten deele is zij geprikkeld door nieuwsgierig
heid, maar ook een gevoel van innig medelijden wekt de geburinne
op, om met de vrouw te klappen. En sprekende over de droeve
gebeurtenissen en hunne gevolgen, ze gaan voort, terwijl de kinde
ren in hunne gelukkige en kotnmerlooze jaren, al spelende volgen.
Geen bijzonderheden in de samenspraak der twee vrouwen; ten
anderen, de Schepeninne is niet veel van zegs, dikwijls antwoordt
zij ja en neen, en gaat nu 'ne goede stap aan, om toch thuis te zijn
voor de aankomst van haren man.
Ze komt thuis. Geen nieuws, kinderen? niemand geweest?
Niemand, Moeder, niemand! Mij dunkt dat Vader toch niet
lang kan wachten van te komen. Kinderen, laat ons 't slechtste
voorstellen; de loop der zaken is dat Nard den eed heeft gedaan en
dat alles hier zal verkocht worden... Wat kunnen wij er aan doen?
Uw Vader bijzonderlijk zal moeten getroost worden; zijn ambt van
Schepene kan hij niet meer behouden; doch wie weet hoe de zaken
nog zullen vergaan! die op God betrouwt, zijn geluk is honderd,
voud.... Op dit oogenblik, Nelleken dat op den voorhof speelde,
komt ingeloopen: Moeder, moeder, Mr de Pastoor komt naar on
zent!... Inderdaad, nauwelijks is alles een weinig opgeschikt, als
men aan de poort het kalm en vriendelijk wezen van den Herder der
Parochie ziet. De Pachtersse is hem tegengegaan; Mr de Pastoor
komt binnen, noemt elk der kinderen bij bunnen naam, en zijn
hert breekt bijna als hij al die roodgeweende oogen aanschouwt.
Gelden goed, zegt hij, is vergankelijk, maar een braaf eerlijk hert
geeft rust en vrede, blijdschap en vreugd... Ten anderen, al vergin
gen de zaken nog ten slechtste, met werkzaamheid en orde, alles
kan hersteld worden... Zoo tracht hij zijn beste vertroostingen in
die verscheurde herten te gieten, toen het klein Nelleken rond zij
nen stoel gaande, iets laat vallen, iets dat zijn aandacht opwekt; 't is
een geel papier aan d'hoeken verbrand. De moeder ra pt het op,
leest eenige letters, verbleekt, geeft het met bevende hand aan den
Pastoor die onder dat brief ken het handteeken ziet van den over
leden eigenaar der Steenen Hoeve. Hij leest met aandacht den
korten inhoud van dit briefken: Pachtersse, zegt hij, van waar, van
waar komt u dit briefken? Dit briefken, Mr de Pastoor, dit
briefken; Nelleken, wasr hebt gij dit gehaald?Ik heb hel gevon
den, moeder, al spelende aan de Steenen Hoeve, het lag daarop
den weg. Grooten God, sprak de Pastoor reentstaande, dat
briefken, dat briefken, menschen, 'l is de oude baas der Steenen
Hoeve die uit zijn graf komt om zijnen zoon te beschamen!....
Dankt God! ge zijt gered! Doch we kunnen misschien een groote
misdaad beletten; Frans haast u, uw peerd is thuis! Ja, M']de
Pastoor. Breng het gauw uit den stal, rijdt naar desrad en bestel
dit briefken eigenhandig aan den Voorzitter van de Rechtbank....
Haast u! Haast u! ('t Vervolgt.)
aaH—Êm—mÊmÊimi—ÊÊi—mimmmmmmmmmmmmm 11 n—mVTI
Jantje. Doksken.
Loksken. Wat blieft er u, Jantje
Jant)e. - Ik kijk uit naar Belgenland,
maar ge zoudt toch die sjanfoeters van Geuzen levendig den nek breken.
Loksken. Wat hebben ze nu uitgerecht
Jantje. Maar ge weet nog wel hun schoolenkwest.
Loksken. Zeker, Jantje, dat supreem werk van haat en van twee
dracht. 3
Jantje. Waar nu toch géén goed in was en dat aan 't Land 750,000
fr. heeft gekost.
Loksken. Ja 750,000 fr.
waarmeê de Geuzen op hun
lappen zijn gegaan.
Jantje. 750,000 fr. van
't geld dat met zooveel arbeid
en zweet bijeengebracht wordt!
Niet zonder rede zegde M. Ver-
riest te Brussel in de groote
zaal achter Sinter Goelen, dat
men spaarzaam en gierig zou
moeten zijn met dat kostelijk
geld, 't geld van de woef en 't
geld van de wees, 't geld dat
de werkende man en de kleine
bediende moet helpen opbren
gen
Doksken. - Ja, spaarzaam
zijn daarmee... Weten de Geuzen op 10 miljoen hoeveel zij de belastin
gen vermeerderd hebben!
Santje. En nutteloos vermeerderd?
Doksken. Och Belgen, och Belgen, leest en bidt, werkt en zorgt
om van die Geuzerij verlost te zijn... Maar 't ergste van al, dat de kie-
zingen in hun handen een groote zeurderij zijn geworden. Maar wat is
dat nu van 't Schoolenkwest3
Jantje. Hoort, jt zi.iageweldigej3tukk9n;'TZ!i - >'-ron hebben in hua