KREKEL, DE WAARZEGGER (DENDERWINDEKE) EEN WEERWOLF VERLOST (NINOVE - DENDERHOUTEM) In den tijd dat de vrouwen sponnen, was er eens een man, en die heette Krekel. Hij hield bijzonder veel van eenen borrel en zijne vrouw was verlekkerd op een hutsepotteken. Alle weken moest Krekel met het garen van zijne vrouw naar de markt gaan. Geraakte hij onderweg eenige kluiten kwijt, en verzoop hij somwijlen zelfs zijn verstand, daarover sprak zijne vrouw geen woord, als de man maar niet vergat, een deugdelijk hutsepotteken mee te brengen. Op zekeren keer had Krekel een hoogen prijs van zijn garen gekregen. Dien dag was hij heel plezierig en hij tastte gedurig in den broekzak, om de schijven te doen rammelen. 'Nu mag er een goed borrelken af,' peinsde hij, en hij wou geen enkel 'kapel leken' voorbijgaan. Maar langzamerhand smolten zijne centen, zoodanig dat er hem op den duur bijna niets meer overschoot. Ook gevoelde Krekel, dat hij een ferm stuk in zijnen kraag had. Terwijl hij voortstrompelde naar huis, tastte hij in den zak, en was ten hoogste verwonderd er maar vijf centen meer in te vin den. Hij telde en hertelde, en moest ten langen leste zijne oogen toch gelooven. En het ergste van al was, dat hij zijne vrouw haar hutsepotteken vergeten had! Al dubbend en pruttelend, vervorderde hij zijnen weg, en zonder het te weten liep hij we derom eene herberg binnen. En op een, twee, drie staken zijne laatste oortjes in den offerblok van den baas. Nu kreeg hij zoo'n grooten vaak, dat hij zijn hoofd op de tafel lei, en weldra ronkte gelijk een 'horzel'. Toen hij wakker werd, was hij weer nuchter, en begon te over leggen wat er hem te doen stond. Naar huis gaan durfde hij niet, want zonder hutsepotteken, zou hij niet vriendelijk ontvan gen worden; dat wist hij allerbest. Wat gedaan? En zie! De baas begon hem te vertellen dat, op een kasteel niet ver van daar, de diamanten ring van de gravin gestolen was. En die ring moest van groote waarde zijn, want de mevrouw beloofde honderd kronen aan al wie hem kon vinden. 'Wel, hemelsche deugd!' peinsde Krekel, terwijl hij zijn ledig borrelglaasken bekeek, 'dat ware nog precies een'kansje voor mij! Kan ik den dief aanwijzen, dan ben ik er uit.' En zonder iets te zeggen stond hij op, en ging recht naar het kasteel van de gravin, en gaf zich daar uit voor eenen waarzegger. Mevrouw beloofde hem de honderd kronen, in geval hij, binnen de drie dagen, den dief kon ontdekken; zoo niet, werd hij schandelijk weggejaagd. Den eersten dag ging Krekel in alle hoeken en kanten van den hof rondzoeken en snuffelen, maar 't was verloren moeite. Toen hij de knechten bijeen zag staan praten, wandelde hij hen, ge bukt, voorbij en bekeek hen, zijdelings, met een schuwen blik. En nauwelijks had hij hun den rug toegekeerd, of ze fluisterden in elkanders oor: 'Zoudt ge niet zeggen, dat hij het op ons ge munt heeft? Laat ons op onze hoede zijn.' Intusschentijd ging Krekel maar altijd voort met in den grond te wroeten, en onder de blaren en struiken te scharrelen; zelfs hield hij niet op vaderonzen te lezen ter eere van Sint-Antonius, patroon van alle verloren dingen, maar het eene hielp zoomin als het andere. Dat duurde tot laat in den avond. Toen gebood de gravin aan eenen der knechten den vreemdeling naar zijne slaapkamer te brengen. Krekel was zijnen moed kwijt, omdat er al één van de drie dagen verloopen was, en hij liet zich, met een diepen zucht, op zijnen stoel zakken. En hij mompelde, zoo half binnensmonds, juist toen de knecht de deur uitging: 'Ja, ja, Krekelken, dat is nu al de eerste!' Als de knecht dat hoorde, kreeg hij grooten schrik, en hij sprong, zoo rap als een hazewind, de trappen af, riep zijne kameraden bijeen en zei: 'We zijn verloren, jongens! Die vreemde kerel weet alles.' En hij vertelde hun wat hij ge hoord had. Van dan af durfden ze bijna onder Krekels oogen niet meer komen. Den tweede dag onderzocht Krekel de zolders en de kelders van 't kasteel, maar de ring was weg en bleef weg. Nu wou het pre cies lukken dat de gravin, des avonds, een anderen knecht mee zond naar zijne slaapkamer. Geheel ontmoedigd, liet Krekel zich op zijn bed neervallen en zei bij zichzelven: 'Ja, ja, dat is nu al de tweede!' De knecht, die met beide ooren luisterde, ging dat seffens aan zijn medeplichtigen vertellen, "t Is vast en zeker,' zeide hij, 'dat die kerel alles ondekt heeft. Ik durf er mijnen kop tegen verwedden, dat hij ons morgen aan mevrouw gaat verra den. En dan zijn wij hier ons postje kwijt en moeten bovendien ons leven lang in 't kot.' Na de zaak wel overlegd te hebben, vonden zij het best den waarzegger alles te bekennen en hem te voet te vallen; en opdat hij hen bij de gravin niet zou beklappen, zouden zij hem dan nog al hun spaargeld schenken. Zoo gezeid, zoo gedaan. Na goede afspraak met Krekel gaven zij hem den diamanten ring en daarbij al hunne spaarpenningen. 'Ge ziet,' zeide Krekel voor 't afscheid, 'dat alles uitkomt, al moesten de kraaien het uitbrengen. Van het eerste uur dat ik hier was, kende ik uwe schelmerij. Van dezen keer zal ik zwijgen, maar wacht u voor den tweeden keer.' Nu haalde de slimmerik hier of daar een bolleken deeg, stak er den ring in, en wierp het zoo op het 'neerhof' voor eenige kal koenen en ganzen. 'Ik-kik, ik-kik!' zei een groote kalkoensche haan en - 'slok' het bolleken was binnengespeeld. Een uur of twee nadien deed hij de gravin roepen. 'Mevrouw,' zeide Krekel, 'ge moet tegen niemand van uwe dienstboden ach terdenken hebben, want de dief van uw diamanten ring is die zwarte kalkoen daar.' Het dier werd gepakt en gedood. Ge kunt peinzen, hoe verbaasd iedereen opkeek, toen de ring voor den dag kwam. Krekel meende dat men hem nu aanstonds de beloofde honderd kronen zou laten opstrijken, maar hij had zich misrekend. Mevrouw scheen half te twijfelen, of zij met geenen bedrieger te doen had, en wou hem daarom op eene twee de proef stellen. 'Ik kan uwe bekwaamheid niet genoeg bewon deren,' zeide zij hem vriendelijk; 'ook verzoek ik u niet te ver trekken, vooraleer mij nog een bewijs van uwe kunst gegeven te hebben.' Krekel, die begreep waar ze naar toe wilde, was op zijn gemak niet. Toch zeide hij, stoutweg: 'Gij hebt maar te spreken, mevrouw! Een toerken min of meer, dat komt er niet op aan.' Toen liet de gravin een paar tellooren brengen, die op malkander gezet waren en zoodanig opeen pasten, dat zeker niemand zien kon, dat er een krekel tusschen zat. 'Luister,' zei mevrouw, als de tellooren op tafel stonden; 'kunt ge mij zeggen, wat er tus schen ligt, ik geef u nog vijftig kronen meer. Weet gij het niet, dan wordt gij aan de deur gezet en krijgt zoveel zweepslagen, als er kronen te verdienen zijn.' Dat Krekel een raar gezicht zette, kunt ge wel denken. Hij was als van de hand Gods geslagen, en wist niet hoe zich uit die ver legenheid te redden. Wel een heel uur had hij reeds aan tafel gezeten, en bij zich zei ven honderd dingen verondersteld, en nog zag hij er geenen dag door. Hij durfde niets zeggen, uit vrees van mis te raden. En toen hij aan de zweepslagen en aan zijne vrouw dacht, voelde hij zijnen moed in zijne schoenen zinken en begon hij water en bloed te zweeten van benauwdheid. 'Och, arme Krekel, arme Krekel,' zuchtte hij. 'Ik ben verloren, vriend, ik ben verloren!' zei mevrouw. Zij nam de bovenste telloor weg, en nu bleek het, dat er een doode krekel onder lag. De blijdschap van onzen waarzegger was zonder einde of maat. De honderd vijftig kronen werden hem geteld, en daarmee stoof hij recht naar huis. Daar deed men eene heele week lang niets anders dan borrelkens drinken en hutsepottekens eten, en dat alles, omdat Krekel zoo een fijn waarzegger was! Katharina Breure van Denderhoutem diende te Ninove op het hof Schoor. Zij was een meisje van omtrent tien jaar en wachtte de koeien der hoeve. Op zekeren keer dat zij wederom het vee naar de weide had gebracht, stak zij de zweep, waarmede zij hare dieren in bedwang hield, in een nabijstaanden, hollen wilg, en het kwam haar voor dat er een vreemd voorwerp in de holte zat. Na onderzoek, bleek dit een zwarte, harige huid te zijn. Aanstonds droeg zij hare vondst naar het hof, en toonde ze aan haar meester. 'Vertel aan niemand, wat gij gevonden hebt,' zei deze, 'en keer terug bij uwe koeien.' Daarop liet hij een zijner knechten, dien hij sedert lang verdacht, van het veld roepen en gebood hem een brief te gaan bestellen aan een zijner vrienden, die drij uren van het dorp woonde. Kort na zijn vertrek liet hij den bakoven heeten, zoodat deze, omtrent het oogenblik van de aankomst van den knecht bij gindschen vriend, tot gloeiens toe verhit was. Toen liet de pachter de gevonden huid in het vuur werpen en zie! oogenblikkelijk stond de knecht vóór de muil van den oven, en wou er met geweld in springen. Het kostte vrij wat moeite, om het hem te beletten. 'Och, meester lief,' riep hij, 'geef mij toch, als t u belieft, al was't maar een haartje van mijn vel!' Maar zijn bidden en smeeken hielp niet. Als de huid nu tot as- sche verbrand was, slaakte de knecht een diepen zucht, en zeide- 'Zoolang het vel brandde, werd ik met gloeiende ketens ge- geeseld Godlof! nu ben ik voor eeuwig verlost!'

Digitaal krantenarchief - Stadsarchief Aalst

Klokzjiel | 1987 | | pagina 9