De Opvoeding tot Goedheid
en Vriendelijkheid.
Koloniale Loterij
De Reus der Wildernis.
DE KOORNBLOEH 12 jan. 1957
Allen zijn we gevoelig voor goed
heid en vriendelijkheid we heb
ben eerbied voor goede mensen
en we hechten ons aan dezen die
vriendelijk zijn. Sommigen zijn van
nature zacht en goed, bij anderen
moeten deze deugden aange
kweekt worden. De ouders bewij
zen aan hun kinderen een zeer
grote dienst met deze deugden bij
hen te ontwikkelen, want het zal
hen in het leven veel dienst bewij
zen en veel onaangenaamheden
laten vermijden.
Men hoort soms zeggen dat alle
kleine kinderen egoïsten zijn. Dat
is niet helemaal juist. Men
niet vergeten dat ieder mensenkind
onbeholpen op de wereld komt;
het heeft behoefte aan allen, en
kan zich niets door eigen krachten
aanschaffen. Het is dan ook nor
maal, en de natuur heeft het zo ge
wild, dat alle streven van het klei
ne kind op zich zelf gericht is het
is de strijd om in het leven te blij
ven. Gedurende de twee eerste le
vensjaren leidt ieder mensenkind
een eerder dierlijk bestaan, en zal
het altijd in de eerste plaats om
zich zelf bekommerd zijn.
Het is slechts wanneer het ver
stand begint te ontluiken, dat de
goedheid en de ware vriendelijk
heid hun intrede in het leven kun
nen doen. Men mag dus van een
kind niet te vroeg goedheid, vrien
delijkheid en offervaardigheid ver
wachten, en de opvoeding tot de
ze deugden kan dan ook slechts
dan beginnen wanneer het ver
stand begint te werken. Maar van
dit ogenblik af moet men er dan
ook aan denken deze kapitale
deugden bij het kind te ontwikke
len.
Goed zijn betekent een meevoe
lend hart te bezitten, aan iedereen
te denken en er om bekommerd te
zijn, dienst te bewijzen zonder bij
bedoeling, anderen niet te laten
lijden wanneer men dit verhinde
ren of verhelpen kan, mee te delen
van datgene wat men bezit aan
dezen die niet bezitten, zich zelf te
geven zonder de minste terughou
dendheid. Mensen die zo handelen
en leven dwingen eerbied en gene
genheid af. Daartegenover staat de
ikzuchtige die enkel dienst bewijst,
tenzij hij er zelf voordeel kan uitha
len, die nooit iets met anderen zal
delen. Dergelijke mensen gaan on
bemind en gevreesd door het leven.
Nu is het wel waar dat men in
de strijd om het bestaan en om het
dagelijks brood, vooral aan zich
zelf moet denken, maar dit bete
kent niet dat men ongevoelig zou
staan tegenover de noden van an
deren, of dat men hard en ruw zou
zijn in de omgang. Dat baart slechts
afkeer en verachting.
Zet dan uw kinderen aan tot
goedheid en vriendelijkheid Leer
hen van jongs af een offer te bren
gen voor anderen die minder goed
bedeeld zijn een aalmoes geven,
en stuk speelgoed afstaan, meede
len van gekregen lekkers aan de
omgeving, enz. Wanneer ze vrien
delijk en edelmoedig geweest zijn,
wens er hen dan geluk om, en wijs
er hen op hoe dat ze anderen ge
lukkig gemaakt hebben. Vertel
hen van liefdadige mensen en over
daden van goedheid, opdat deze
hoedanigheden bij hen zouden
mogen ontwikkelen tot een tweede
natuur. Ge moet hen eveneens
streng berispen wanneer ze spot
ten met gebrekkigen en stotteraars,
en nooit dulden dat ze kreupele
mensen zouden nabootsen of be
lachelijk maken.
Van jongs af moet men aan de
kinderen ook leren hun sympa
thieën te overwinnen. Het is een
uitgelezen middel tot vorming van
de wil. Sympathie en antipathie
zijn zaken van gevoel, die na
tuurlijk ontstaan en opkomen,
maar waaraan men geen vrije
uiting mag geven. Het zal voor de
kinderen een grote hulp zijn in het
leven, zulkdanige gevoelens te
kunnen meester blijven.
In Nauw verband met de goedheid
en de vriendelijkheid staat de hof
felijkheid en de beleefdheid. Deze
laat soms veel te wensen over bij
de hedendaagse jeugd eerbied
voor de ouderdom, ontzag en be
leefdheid voor volwassenen zijn
soms ver te zoeken. Ge moet uw
kinderen leren een zitplaats af te
staan voor oudere mensen, een
deur te openen voor een vertrek
kend bezoeker, te zwijgen wan
neer grote mensen spreken, en nog
vele andere kleine geplogenheden
die wijzen op een goede opvoeding,
een goed hart, op vriendelijkheid
en dienstvaardigheid. In het latere
leven zal de beloning voor dit al
les niet uitblijven.
BEGIN GOED
HET NIEUWE JAAR
EN WAAG UW KANS
in
de
De eerste tranche 1957
OMVAT
Twee loten van
2 1/2 MILJOEN
Een lot van 1 MILJOEN
en
45.410 loten van
200 tot 500.000 fr.
TREKKING
OP ZATERDAG 19 JANUARI
te
LONDER2EEL.
pCT T\ voor iedereen, kleine in-
VJCLJJ trest, ZakenkantoorAdh.
Van den Eeckhout, Landgoed« De
Etting», Erondegem. Tel. Aalst 25191
door JACK VERSTAPPEN
De mondvoorraad vergde meer
aandacht en zorgen. Buiten nood
wendigheden van het allergrootste
belang, die slechts te Zanzibar
konden worden verkregen, zou
men het dagelijks brood en vlees
onderweg aankopen. Maar, met
de dollars, waarover Stanley be^
schikte kon hij in het binnenland
geen stap verder. Hij moest zijn
geld omzetten in ruilwaren, die
wel van belang waren in de ogen
der negers. Massa's koopwaren
werden opgestapeld, glasparels
van verschillende kleuren, rollen
qeelkoperdraad, duizende meters
katoenstoffen. Dit alles, die hon
derden en honderden voorwerpen
moesten op de ruggen of hoofden
der lastdragers voortgesjouwd
worden op onbekende wegen in
een even onbekend land.
Op de vooravond van het ver
trek voelde Stanley meer dan ooit
de verantwoordelijkheid, die hem
op het hart drukte. Daar was de
verantwoordelijkheid voor het le
ven van al die mensen, die zich aan
zijn leiding hadden toevertrouwd.
Welk lot zij tegemoet gingen, kon
hij zelf vooralsnog niet zeggen.
Maar hij rekende op zijn goede
ster, die hem in zijn avontuurlijk le-
ven zelden in de steek. Had Qe q
ten. Met moed nam hij zijn nieuwe
tocht aan.
Het was 5 februari 1871 wanneer
de karavaan over water van Zan
zibar naar Bagamayo werd ge
voerd, de eerste pleisterplaats op
het vasteland.
De grote tocht had',"aangevan-
96n' OP WEG.
Door het oerwoud dreunden de
tamtams. De doffe slagen, in afwis
selend ritme op trommels van ver
schillende grootte geroffeld, waren
de voorboden, die een belangrijk
nieuws vér over het geheimzinnig
land voerden.
-Een blanke komt met een gro
te karavaan,zo spraken de tam
tams,-Hij is de bezitter van vele
geweren en vraagt om voedsel en
doortocht, in ruil voor mooie ge
schenken.
De baan, die Stanley zich had
uitgekozen, liep om te beginnen
niet over onbekend gebied. Araab-
se handelskaravanen trokken re
gelmatig van Zanzibar naar Oedjiji
en elders. Toch was de trek niet
zonder gevaar. Het land was ver
deeld in honderden staatjes, de
bevolking in zelfstandig levende
stammen. Ieder van deze stammen
had een eigen koning en vaak
was de vrede ver te zoeken. Roof
overvallen en plunderingen waren
schering en inslag. Overal bloeide
de slavenhandel welig en over het
hele land hadden de Arabieren
een brede streep van vuur en
bloed getekend. Vér weg, van de
karavaanwegen verwijderd, had
den de negers zich teruggetrokken,
bevreesd als ze waren voor de ro
vende benden, die regelmatig de
streken onder de voet liepen. Dit
maakte de tocht van Stanley moei
lijk. Immers, op de stammen was
hij aangewezen voor het aanvul
len van zijn mondvoorraad. Waar
het ging in de heuvelende hoog
vlakten van Oesagara en Oegogo,
bewoond door vreedzame negers,
ging alles naar wens. In Oenjam-
wezi echter begon het er lelijker
uit te zien. De inboorlingen sche
nen er minder op arbeid gesteld.
Platgebrande dorpen lagen alom
en de tamtams bromden dreigend.
Al bleef de karavaan vooreerst
van werkelijke tegenslag gespaard,
toch ging de reis niet bijster vlug.
In dertig dagen kwam de groep
ongeveer honderd kilometer voor
uit. Wanneer Kingeru bereikt werd,
vertoonden zich de eerste voorbo
den van nakende ongelukken. Tien
dragers waren ernstig ziek gewor
den, terwijl enkele deserteurs de
weg naar Bagamayo terug hadden
ingeslagen. Stanley stond voor de
keus de zieken met een gedeelte
der bagage achter te laten, ofwel
te wachten tot de dragers waren
hersteld.
De meester besloot een paar da
gen te wachten om het verloop der
zaken na te gaan. Hij koos een ge
schikte plaats om het kamp op te
slaan, en het was net of er plots
een drukke gemeente was ont
staan in een verlaten land. Nu de
negers wisten dat ze t een paar da
gen gemakkelijker gingen krijgen,
sloeg plots hun stemming om. Ze
lachten en ze jokten en de voor
zanger zong een lied, waarvan al
de anderen met zeurige stemmen
de laatste woorden in koor her
haalden.
Anderen gingen op jacht in de
dichte bossen, om aldus de vlees
maaltijden te verzekeren Een paar
jonge krijgers hadden een viertal
apen meegebracht. Wat een feest
voor dekleinegemeenschap; Apen-
vlees, de negers waren er op ver
zot. Eerst werd het vel van de staart
gestroopt, want dat diende om over
het hout van de jachtbogen te trek
ken. Dan werd de aap opengesne
den en de ingewanden er zorgvul-
digguit gehaald. Die werden niet
weggeworpen, maar netjes ge
wassen, boven een vuurtje geroos
terd en lekker opgepeuzeld. Ook
de rest werd op dezelfde wijze be
handeld. Het hele dier werd boven
het vuur gebraden en met de huid,
maar dan zonder haar, want dit
was boven de vlammen in een stin
kende rook opgegaan, verorberd.
Vermoeid legde Stanley zich die
avond te rust op zijn veldbed. Lang
luisterde hij nog naar het eentonig
gesnap van de negers, die rond
het vuur gehurkt zaten en de hoe
danigheden van het lekkere apen-
vlees opsomden. Tenslotte over
mande hem toch een zware slaap.
Maar midden in de nacht schrok
hij wakker door een scherpe steek
in de arm. Op hetzelfde ogenblik
voelde hij verschillende beten over
het ganse lichaam. Vlug maakte hij
licht en meteen merkte hij wat er
gebeurde. Bed en grond was één
kluwen, één levend tapijt van klei
ne, bruine mieren. Soms ziet men
karavanen van kilometers lang en
enkele meters breed. Zij overvallen
alles wat zij op hun weg ontmoe
ten, zetten zich met duizenden vast
op dieren tot deze zijn afgemaakt.
Overdag merkt men soms wel dat
zo n leger in aantocht is doordat
een hele bende krekels, torren en
kleinere insecten voor hen op de
vlucht zijn.
Maar Stanley was die nacht niet
zo gelukkig. Snel werd het kamp
opgebroken, de pakken en de
koopwaren een eind verder in vei
ligheid gebracht. Het was de enige
oplossing die mogelijk was een
vlucht, hals over kop, voor miljoe
nen kleine, venijnige diertjes. De
moesoengoe (I) had meteen onder
vonden dat het gevaar in Afrika
niet alleen van de grote roofdieren
te duchten was, maar wel dat iede
re minuut van de dag en de nacht
de levende natuur er op belust was
dézen te belagen, die de vermetel
heid hadden tot in haar ongerepte
schoot binnen te dringen.
(I) moesoengoe blanke
Wordt voortgezet